ECLI:NL:CBB:2006:AZ3793

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/613
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen boete opgelegd wegens overtredingen van de Warenwet en hygiënevoorschriften in een horecaonderneming

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, een ondernemer van een shoarmazaak en pizzeria, tegen een boete die hem was opgelegd wegens overtredingen van de Warenwet en de hygiënevoorschriften. De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport had appellant een boete van € 1.800,- opgelegd vanwege het niet schoonhouden van de bedrijfsruimte en het niet treffen van adequate maatregelen tegen ongedierte, specifiek kakkerlakken. Appellant had bezwaar gemaakt tegen deze boete, maar de Minister handhaafde deze, waarna appellant in beroep ging bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna appellant hoger beroep instelde bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

Tijdens de zitting werd duidelijk dat appellant al geruime tijd op de hoogte was van de ongedierteproblematiek, maar onvoldoende actie had ondernomen om dit probleem op te lossen. Het College oordeelde dat de Minister terecht de overtredingen als meer dan gemiddeld ernstig had gekwalificeerd, gezien de gezondheidsrisico's die ongedierte met zich meebrengt in een horecaonderneming. Appellant stelde dat hij tijdig maatregelen had getroffen, maar het College was van mening dat hij niet voldoende had gedaan om de hygiënevoorschriften na te leven.

Het College bevestigde de beslissing van de Minister en oordeelde dat de opgelegde boete gerechtvaardigd was. De persoonlijke omstandigheden van appellant, waaronder zijn financiële situatie, werden in overweging genomen, maar het College vond geen aanleiding om de boete verder te matigen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 05/613 5 september 2006
17040 Warenwet
Warenwetbesluit bereiding en behandeling van levensmiddelen
Uitspraak op het hoger beroep van:
A h.o.d.n. B, te X, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 11 juli 2005 in het geding tussen appellant
en
de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Gemachtigde van appellant: mr. H.A.H.M. Albrecht, advocaat te Eindhoven.
Gemachtigde van de Minister: mr. L.A. van Herpen, werkzaam bij de Voedsel en Waren Autoriteit.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 23 augustus 2005, diezelfde datum bij het College binnengekomen, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 11 juli 2005 met kenmerk BC 04/3720-HAM1.
Bij brief van 23 september 2005 heeft appellant de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Bij brief van 1 februari 2006 heeft de Minister een reactie op het beroepschrift ingediend.
Op 20 juni 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigden van appellant en de Minister zijn verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Warenwet luidt, voorzover hier van belang, onder meer als volgt:
“Artikel 32a
1. Ter zake van de in de bijlage omschreven overtredingen kan Onze Minister een boete opleggen aan de natuurlijke persoon of rechtspersoon aan welke de overtreding kan worden toegerekend.
2. De hoogte van de boete wordt bepaald op de wijze als voorzien in de bijlage, met dien verstande dat de wegens een afzonderlijke overtreding te betalen geldsom ten hoogste € 4 500 bedraagt.
3. Onze Minister kan de boete lager stellen dan in de bijlage is bepaald, indien het bedrag van de boete in een bepaald geval op grond van bijzondere omstandigheden onevenredig hoog moet worden geacht.
(…)”
Het Warenwetbesluit Bereiding en behandeling van levensmiddelen (hierna: het Besluit) luidde, ten tijde en voorzover hier van belang, onder meer als volgt:
“Artikel 2
1. Het is verboden eet- en drinkwaren te bereiden, te behandelen, te verpakken, te bewaren of te vervoeren, anders dan met inachtneming van de bij of krachtens dit besluit gestelde voorschriften.
(…)”
De Warenwetregeling Hygiëne van levensmiddelen (hierna: de Regeling) luidde, ten tijde en voorzover hier van belang, onder meer als volgt:
“Artikel 6
1. Bedrijfsruimten zijn schoon, goed onderhouden en voldoende verlicht door dag- of kunstlicht.
2. In bedrijfsruimten zijn adequate maatregelen getroffen teneinde ongedierte uit deze ruimten te weren.
(…)”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant exploiteerde ten tijde hier van belang een shoarmazaak en pizzeria onder de naam “B”, gevestigd te Y.
- Blijkens het proces-verbaal van bevindingen van 19 februari 2004 zijn op 5 februari 2004 de bedrijfsruimten van de zaak van appellant gecontroleerd. Tijdens deze inspectie werd waargenomen dat de bedrijfsruimte niet schoon was en dat er sprake was van kakkerlakkenoverlast.
- Appellant is blijkens het proces-verbaal van verhoor van 19 februari 2004 op 5 februari 2004 gehoord. Bij deze gelegenheid heeft appellant verklaard, kort gezegd, dat hij al twee weken last heeft van kakkerlakken, dat hij bezig is een bestrijder te regelen, maar dat hij vooralsnog niets aan de bestrijding heeft gedaan.
- Blijkens het proces-verbaal van 1 april 2004 zijn de bedrijfsruimten van de onderneming op 18 maart 2004 opnieuw gecontroleerd en is appellant naar aanleiding van het geconstateerde – waargenomen werd dat er (nog) sprake was van kakkerlakkenoverlast en dat appellant geen doeltreffende maatregelen had genomen om het ongedierte te weren – op diezelfde datum gehoord. Volgens het proces-verbaal heeft appellant verklaard dat de huisbaas de bestrijding zou regelen, maar dat nog niemand is gekomen, zodat appellant zelf een ongediertebestrijder in de arm heeft genomen, die over enkele dagen een behandeling komt uitvoeren.
- Bij besluit van 16 april 2004 heeft de Minister appellant een boete van € 1.800,- opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van het Warenwetbesluit Bereiding en behandeling van levensmiddelen in verbinding met artikel 6, eerste lid, van de Warenwetregeling Hygiëne van levensmiddelen (bedrijfsruimte niet schoon) en artikel 2, eerste lid, van het Warenwetbesluit Bereiding en behandeling van levensmiddelen in verbinding met artikel 6, tweede lid, van de Warenwetregeling Hygiëne van levensmiddelen (in de bedrijfsruimte geen adequate maatregelen getroffen teneinde ongedierte uit deze ruimte te weren).
- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 22 april 2004 bezwaar gemaakt.
- Bij besluit van 2 juli 2004 heeft de Minister appellant een boete van € 900,- opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van het Warenwetbesluit Bereiding en behandeling van levensmiddelen in verbinding met artikel 6, tweede lid, van de Warenwetregeling Hygiëne van levensmiddelen (in de bedrijfsruimte geen adequate maatregelen getroffen teneinde ongedierte uit deze ruimte te weren).
- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 5 juli 2004 bezwaar gemaakt.
- Bij besluit van 26 oktober 2004 heeft de Minister de bezwaren van appellant gegrond verklaard, in zoverre dat de boetebedragen zijn gematigd naar een bedrag van in totaal € 1.350,-.
- Hiertegen heeft appellant bij brief van 6 december 2004 beroep ingesteld.
- Vervolgens heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
4. Het standpunt van appellant in hoger beroep
Appellant heeft, samengevat, gesteld dat hij tijdig maatregelen heeft getroffen om ongedierte te weren en daadwerkelijk te bestrijden. Deze maatregelen waren voldoende en adequaat in afwachting van een professionele ongediertebestrijder, zodat geen sprake is van een meer dan gemiddeld ernstige overtreding. Naar de mening van appellant is een boete disproportioneel: de Minister had met een waarschuwing kunnen volstaan. Ook is hij van mening dat de Minister onvoldoende met de door hem aangevoerde feiten en bijzondere, zwaarwegende omstandigheden rekening heeft gehouden, die het verder matigen of het geheel afzien van de boete rechtvaardigen.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt vast dat appellant niet heeft bestreden dat hij het bepaalde in artikel 2, eerste lid, Besluit in verbinding met artikel 6, eerste lid, Regeling heeft overtreden. Ten aanzien van deze overtreding is appellant evenwel van mening dat de Minister met een waarschuwing had kunnen volstaan. Het College is van oordeel dat de Minister de mate van vervuiling van de bedrijfsruimte terecht als meer dan gemiddeld ernstig heeft gekwalificeerd. Bij ernstige of herhaalde overtreding hanteert de Minister als gedragslijn dat niet met een waarschuwing wordt volstaan, maar meteen een boete wordt opgelegd. Gelet op de gezondheids- en veiligheidsrisico’s die aan een dergelijke overtreding kleven, zijn deze kwalificatie en het op grond van de gedragslijn direct opleggen van een boete niet onredelijk te achten. Een bedrijfsruimte behoort uit oogpunt van bescherming van de volksgezondheid te allen tijde aan de daaraan te stellen eisen van hygiëne te voldoen. In het voorliggende geschil geldt bovendien dat appellant naar aanleiding van een inspectie op 11 juli 2002, waarbij onder andere werd geconstateerd dat de bedrijfsruimte niet schoon was, al schriftelijk was gewaarschuwd. Dat die overtreding is omschreven als het niet in goed onderhouden staat verkeren van de bedrijfsruimte doet niet af aan de feitelijke constatering op evengenoemde datum dat (ook ten tijde van die inspectie) het aanrecht en de vloeren niet voldoende schoon bleken te zijn.
5.2 Het College onderschrijft niet de stelling van appellant dat hij voldoende en adequate maatregelen heeft getroffen om aan de geldende hygiënevoorschriften te voldoen. Voorzover deze stelling van appellant ziet op de periode voorafgaande aan de eerste inspectie, overweegt het College dat appellant volgens zijn eigen verklaring ten tijde van die inspectie al sinds twee weken op de hoogte was van de aanwezigheid van ongedierte – kakkerlakken – en appellant geen concrete stappen heeft ondernomen om het ongedierte uit zijn bedrijfsruimte te weren. Het afwachten van de terugkeer van de huisbaas van vakantie teneinde afspraken te maken omtrent het delen van de kosten van een in te schakelen professionele ongediertebestrijder is niet als voldoende te beschouwen. Van appellant mag worden verlangd dat hij onverwijld voldoende en adequate maatregelen had getroffen teneinde besmetting van eetwaren door ongedierte te voorkomen, aangezien de aanwezigheid van kakkerlakken in de bedrijfsruimte van een horecaonderneming ernstige veiligheids- en gezondheidsrisico’s met zich brengt. Naar het oordeel van het College heeft de Minister dan ook terecht de overtreding als meer dan gemiddeld ernstig aangemerkt en conform de door hem gehanteerde gedragslijn meteen een boete opgelegd.
Voorzover de stelling van appellant ziet op de periode tussen de twee inspecties, overweegt het College dat niet is gebleken dat appellant meer heeft ondernomen dan het leggen van contact met een ongediertebestrijder op 17 maart 2004. Zoals de gemachtigde van de Minister ter zitting terecht heeft opgemerkt, gaat het niet om de goede intenties van appellant, maar om wat hij feitelijk heeft ondernomen om ongedierte uit zijn bedrijfsruimte te weren. Tijdens de inspectie werd geconstateerd dat appellant nog steeds geen adequate maatregelen had getroffen om de verspreiding van kakkerlakken in de bedrijfsruimte tegen de gaan. Naar het oordeel van het College heeft appellant zich onvoldoende ingespannen om aan de overlast van ongedierte een eind te maken. Dat hij zich afhankelijk heeft gesteld van de voortvarendheid waarmee zijn huisbaas actie zou ondernemen dan wel waarop de in eerste instantie in de arm genomen firma C aan het werk zou gaan, komt voor risico van appellant, die immers als ondernemer verantwoordelijk is voor de naleving van de hier van toepassing zijnde regelgeving. Ook deze overtreding heeft de Minister terecht aangemerkt als meer dan gemiddeld ernstig.
5.3 Naar het oordeel van het College heeft de Minister bij het opleggen van de boete voldoende met de persoonlijke omstandigheden van appellant rekening gehouden. Er is geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de Minister gelet op de financiële omstandigheden van appellant – hij ontvangt momenteel een bijstandsuitkering en lost maandelijks af op de schuld die hij heeft overgehouden aan de koop en verkoop van “B” – de opgelegde boetebedragen nog verder had behoren te matigen.
5.4 Het voorgaande leidt het College tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. M. van Duuren en mr. S.K. Welbedacht, in tegenwoordigheid van mr. C.G.M. van Ede als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 september 2006.
w.g. B. Verwayen w.g. C.G.M. van Ede