5. De beoordeling van het geschil
5.1 In de kern betreft het geschil het volgende. Terwijl een verzoek van appellant om inschrijving in het Wgt-register aanhangig was, bleek tijdens een hoorzitting op 15 augustus 2002 in het kader van de behandeling van dit verzoek dat appellant feitelijk werkzaamheden uitvoerde welke alleen mogen worden uitgevoerd door een persoon die reeds in het register staat ingeschreven. Bij brief van 10 september 2002 heeft DNB appellant vervolgens medegedeeld dat hem ter zake van de voortzetting van zijn activiteiten tot de datum van de hoorzitting niet een zodanig verwijt kon worden gemaakt, dat zijn betrouwbaarheid niet buiten twijfel was. De aanvraag werd vervolgens verder door DNB behandeld. Op 3 oktober 2003 bleek tijdens een bedrijfsbezoek door medewerkers van DNB in het kader van het aanhangige verzoek dat de activiteiten niet waren gestopt. Dit vormde voor DNB reden voor Besluit I en vervolgens ook voor Besluit II.
5.2 Waar hiervoor werd gesproken over het aanhangig zijn van een verzoek om inschrijving in het Wgt-register, moet dit nader worden gepreciseerd. Zoals uit de aangevallen uitspraak blijkt, is de zaak begonnen met een aanvraag van appellant aan de Minister van Financiën om ontheffing ingevolge artikel 82 van de Wet toezicht kredietwezen 1992 (hierna: Wtk). Op 19 juli 2002 is de Wgt in werking getreden. Op grond van artikel 46, eerste lid, van de Wgt wordt een verzoek om ontheffing van het verbod, bedoeld in artikel 82, eerste lid, van de Wtk, voor het verrichten van handelingen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, onder 3°, van de Wgt, waarop bij inwerkingtreding van de Wgt nog niet door de Minister is beslist, aan de Minister overgedragen ter behandeling als een verzoek om inschrijving op grond van de Wgt. De bevoegdheden van de Minister zijn overgedragen aan DNB.
In het voorliggende geval is dan ook het Wtk-verzoek van appellant aan de Minister om ontheffing op grond van wettelijke bepalingen verder door DNB behandeld als een Wgt-verzoek om inschrijving.
5.3 Hieruit volgt dat de grieven van appellant met betrekking tot de afdoening van het Wtk-verzoek falen. Op dat verzoek was nog niet beslist toen de Wgt in werking trad. Waarom destijds niet op dat verzoek is beslist, staat in dit geding niet ter beoordeling – indien appellant die vraag aan de orde had willen stellen, had hij destijds al rechtsmiddelen moeten aanwenden tegen het niet beslissen op de aanvraag. Evenmin is in dit geding plaats voor een discussie over de vraag of, wanneer wel tijdig was beslist, het verzoek zou zijn toegewezen.
5.4 Evenals de rechtbank komt het College tot de conclusie dat appellant, door zijn werkzaamheden als geldtransactiekantoor voort te zetten, heeft gehandeld in strijd met de Wgt, meer in het bijzonder met het bepaalde in artikel 3, eerste lid, zodat DNB bevoegd was handhavend op te treden door het opleggen van een last onder dwangsom.
5.5 Het College overweegt hiertoe allereerst dat DNB zowel tijdens de bespreking op 15 augustus 2002 als in schriftelijke berichtgevingen daarna, duidelijk heeft gemaakt dat de activiteiten niet zonder vergunning mochten worden verricht. Weliswaar heeft DNB tot aan het opleggen van de last onder dwangsom nooit met zoveel woorden gezegd dat appellant zijn activiteiten moest staken, maar uit het keer op keer weergegeven standpunt van DNB kan niet anders worden afgeleid. Het College wijst op het verslag van de bespreking (waarin onder meer wordt opgemerkt: "U mag geen money transfer-activiteiten verrichten, het mag niet. Het mocht nooit") en op de brieven van 10 september 2002, 13 november 2002, 17 januari 2003, 19 februari 2003, 9 april 2003, 29 april 2003, 12 juni 2003 en 28 augustus 2003 (in al deze brieven is appellant erop attent gemaakt dat het conform artikel 3, eerste lid, Wgt verboden is als geldtransactiekantoor werkzaam te zijn voordat inschrijving in het register heeft plaatsgevonden; in laatstgenoemde vier brieven is daaraan toegevoegd dat overtreding van genoemde bepaling een economisch delict is en dat DNB bij overtreding ervan een bestuurlijke boete of last onder dwangsom kan opleggen).
Het College overweegt voorts dat het beroep van appellant op het verslag in dit kader eveneens faalt. Uit het verslag blijkt dat appellant aan het eind van de bespreking DNB de vraag heeft voorgelegd wat hij moet doen als iemand bij hem komt die geld wil versturen. Van de kant van DNB is toen geantwoord: "We leave it up to you". Appellant leidt hieruit af dat DNB het geheel aan hem overliet of hij de activiteiten zou beëindigen en dat DNB daar verder geen punt van zou maken. Het College kan appellant niet volgen in dit betoog. Uit het verslag van de bespreking blijkt dat DNB er volstrekt duidelijk over is geweest dat, hangende de aanvraag, geen met de Wgt strijdige activiteiten mochten worden uitgevoerd. Slechts voor de periode tot aan de bespreking heeft DNB aan het handelen van appellant geen consequenties verbonden. Ze heeft echter duidelijk gemaakt dat voortzetting van de activiteiten een strafbaar feit opleverde. De opmerking "We leave it up to you" is onmiddellijk gevolgd door de mededeling dat het niet is toegestaan en dat appellant, als hij het toch zou doen, het risico liep dat de politie of de Economische Controledienst hem zou beboeten. Daaruit volgt dat DNB de verantwoordelijkheid voor diens beslissingen volledig bij appellant heeft gelaten.
Het College vindt derhalve geen grond voor het oordeel dat DNB appellant heeft toegestaan zijn met de Wgt strijdige activiteiten na 15 augustus 2002 voort te zetten of dat zij te kennen heeft gegeven zulks te zullen gedogen en er in geen geval consequenties aan te verbinden. Evenmin is gebleken dat DNB eerder dan op 3 oktober 2003 wist dat appellant de activiteiten had voortgezet. Ten aanzien van de door appellant naar voren gebrachte stelling, dat DNB zich op het standpunt stelt dat appellant een voorstel had kunnen en ook moeten doen over voortzetting van zijn activiteiten in strijd met de Wgt, overweegt het College dat de door appellant aangehaalde passage in het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom ("B heeft gedurende de behandeling van het inschrijvingsverzoek op geen enkele wijze getracht in overleg met DNB een oplossing te vinden voor het tijdens de hoorzitting door haar geschetste probleem") niet aldus kan worden begrepen dat oplossingen in strijd met de wet voor DNB acceptabel zouden zijn geweest.
Op grond hiervan komt het College tot het oordeel dat er geen redenen waren die DNB ertoe moesten nopen af te zien van handhavend optreden.
5.6 Hieruit volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat besluit I in rechte stand kan houden. De tegen dit oordeel gerichte grief faalt dus.
5.7 Wat betreft de inschrijving in het Wgt-register is het College van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat de afwijzing van het desbetreffende verzoek door DNB in rechte stand kan houden.
De grief van appellant dat de antecedenten die de rechtbank in aanmerking heeft genomen, onvoldoende zwaarwegend zijn om te komen tot het oordeel dat de betrouwbaarheid van appellant niet (meer) buiten twijfel stond, wordt door het College verworpen. Naar het oordeel van het College is de rechtbank op juiste gronden tot het oordeel gekomen dat DNB in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat appellants betrouwbaarheid niet (meer) buiten twijfel stond. De omstandigheid dat appellant kosten heeft gemaakt om de inschrijving te verwerven (welke kosten mogelijkerwijs niet of niet alle noodzakelijk zouden zijn geweest wanneer destijds al een ontheffing op grond van de Wtk was verstrekt) duidt er wel op dat appellant serieuze pogingen heeft gedaan om aan de wettelijke voorwaarden voor inschrijving te voldoen, maar kan niet leiden tot een ander oordeel over diens betrouwbaarheid.
Wat betreft de overtredingen van de Wet MOT heeft DNB onbetwist naar voren gebracht dat geen inschrijving in het Wgt-register is vereist teneinde op grond van die wet een melding te kunnen doen bij het meldpunt ongebruikelijke transacties. Ten aanzien van de overtredingen van de Wid heeft DNB eveneens onbetwist naar voren gebracht dat appellant bij veel cliënten de identiteit in het geheel niet vaststelde, en bij anderen niet overeenkomstig de door de Wid gegeven voorschriften. Voorts heeft DNB gesteld dat overtreding op grote schaal van de Wid, zoals in dit geval aan de orde, wel degelijk zal leiden tot doorhaling van de inschrijving in het Wgt-register. Dit een en ander kan derhalve evenmin tot een ander oordeel over de betrouwbaarheid leiden.
5.8 De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.9 Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.