ECLI:NL:CBB:2006:AZ3571

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/160
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Regeling dierlijke EG-premies en de toepassing van het 15%-vereiste voor zoogkoeienpremie

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 30 november 2006, staat de Regeling dierlijke EG-premies centraal. Appellant, een veehouder, had een aanvraag ingediend voor zoogkoeienpremie voor het jaar 2003, maar kreeg slechts een deel van de aangevraagde premie toegewezen. De reden hiervoor was dat hij niet voldeed aan het vereiste dat ten minste 15% van de aangevraagde dieren uit vaarzen moest bestaan. Appellant had vijf vaarzen aangevraagd, maar deze hadden binnen de aanhoudperiode gekalfd en waren zoogkoeien geworden, waardoor hij niet voldeed aan het percentage. De verweerder had 11,8 van de 24,8 premierechten van appellant aan de nationale reserve toegevoegd, omdat hij in 2003 minder dan 90% van zijn premierechten had benut.

De appellant voerde aan dat hij niet op de hoogte was van de noodzaak om de afgekalfde vaarzen te vervangen en dat hij had vertrouwd op informatie uit een brochure. Het College oordeelde dat de appellant niet kon terugvallen op de brochure, omdat de communautaire regelgeving bepalend is voor de premietoekenning. Het College concludeerde dat de verweerder ten onrechte alle niet-gebruikte premierechten aan de nationale reserve had toegevoegd, omdat er geen afwijkingen waren geconstateerd voor de overige dieren. Het beroep van de appellant werd gegrond verklaard, en het bestreden besluit werd vernietigd voor zover het de toevoeging van de 11,8 premierechten aan de nationale reserve betrof. De verweerder werd opgedragen om opnieuw op het bezwaar te beslissen, met inachtneming van de uitspraak.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 05/160 30 november 2006
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
A, te X, appellant,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. M.W. Oomen, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 1 maart 2005, bij het College binnengekomen op 3 maart 2005, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 20 januari 2005.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op de bezwaren van appellant tegen drie besluiten van verweerder op grond van de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling) over het jaar 2003.
Op 13 mei 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 6 april 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen, appellant in persoon en verweerder bij monde van zijn toenmalige gemachtigde R. Scholten, hun standpunten hebben toegelicht.
Bij beschikking van 7 juli 2006 heeft de behandelend enkelvoudige kamer van het College geoordeeld dat de zaak ongeschikt is voor behandeling door één rechter, het onderzoek heropend en het beroep naar de meervoudige kamer van het College verwezen.
Op 19 oktober 2006 heeft het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer plaatsgevonden, waarbij appellant in persoon en verweerder bij monde van zijn gemachtigde hun standpunten hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees luidde, voorzover en ten tijde hier van belang:
"Artikel 3
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
(…)
f) zoogkoe: een koe van een vleesras of verkregen door kruising met een vleesras, die behoort tot een beslag dat wordt gebruikt voor het opfokken van kalveren voor de vleesproductie;
g) vaars: een vrouwelijk rund van ten minste acht maanden, dat nog niet heeft gekalfd.
Artikel 6
1. Aan producenten die zoogkoeien houden op hun bedrijf, kan op hun verzoek een premie voor het aanhouden van zoogkoeien worden verleend (zoogkoeienpremie). Het betreft een premie per jaar en per producent, toegekend binnen individuele maxima.
2. De zoogkoeienpremie wordt toegekend aan alle producenten:
(…)
op voorwaarde dat zij gedurende ten minste zes opeenvolgende maanden vanaf de dag van indiening van de aanvraag een aantal zoogkoeien houden dat ten minste gelijk is aan 60% en een aantal vaarzen dat ten hoogste gelijk is aan 40% van het aantal waarvoor de premie is aangevraagd.
Voor 2002 en 2003 moet het aantal vaarzen dat moet worden gehouden ten minste 15% uitmaken van het totale aantal dieren waarvoor de premie wordt aangevraagd.
(…)
Een veehouder die voor minder dan 14 zoogkoeien premies aanvraagt, is vrijgesteld van de voorwaarde inzake het minimumaantal vaarzen.
(…)
Artikel 13
1. Producenten die de speciale premie en/of de zoogkoeienpremie ontvangen, komen in aanmerking voor een extensiveringsbedrag.
2. Het extensiveringsbedrag bedraagt 100 EUR per toegekende speciale premie of zoogkoeienpremie, mits de verbetering van het betrokken bedrijf voor het kalenderjaar in kwestie minder bedraagt dan of gelijk is aan 1,4 GVE per hectare.
De lidstaten kunnen echter besluiten het extensiveringsbedrag als volgt toe te kennen:
(…)
b) voor het kalenderjaar 2002 en de daaropvolgende kalenderjaren: 40 EUR voor een veebezetting van 1,4 GVE/ha of meer en gelijk aan of minder dan 1,8 GVE/ha, en 80 EUR voor een veebezetting van minder dan 1,4 GVE/ha.
(…)"
Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen luidde, voorzover en ten tijde hier van belang:
" Artikel 2 - Definities
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
(…)
s) "geconstateerd dier": een dier waarvoor aan alle in de voorschriften gestelde steuntoekenningsvoorwaarden in het kader van de betrokken regeling is voldaan;
(…)
Artikel 10 - Voorwaarden met betrekking tot de steunaanvragen "dieren"
1. Een steunaanvraag "dieren" moet alle gegevens bevatten die nodig zijn om te bepalen of op steun aanspraak kan worden gemaakt, en met name:
(…);
c) het aantal en de soort dieren waarvoor steun wordt aangevraagd en, wat runderen betreft, hun identificatiecode;
(…)
Artikel 37 - Vervanging
1. Op het bedrijf aanwezige runderen worden alleen als geconstateerd aangemerkt indien zij in de steunaanvraag zijn geïdentificeerd. Een zoogkoe of een vaars waarvoor een premie op grond van artikel 6, lid 2, of artikel 10, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1254/1999 wordt aangevraagd, of een melkkoe waarvoor steun op grond van artikel 13, lid 4, van die verordening wordt aangevraagd, mag in de aanhoudperiode binnen de in de genoemde artikelen vastgestelde grenzen worden vervangen zonder dat het recht op betaling van de aangevraagde steun verbeurd wordt.
2. De in lid 1 bedoelde vervangingen moeten plaatsvinden binnen 20 dagen na de datum waarop het feit waardoor het dier moet worden vervangen zich voordoet, en worden uiterlijk drie dagen na de dag van de vervanging in het register aangetekend. De bevoegde instantie waarbij de steunaanvraag is ingediend, wordt hiervan binnen tien werkdagen na de vervanging in kennis gesteld.”
Verordening (EG) nr. 2342/1999 van de Commissie van 28 oktober 1999 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees met betrekking tot de premieregelingen luidde, voorzover en ten tijde hier van belang:
" Artikel 23 - Gebruik van de premierechten
1. Een producent mag de rechten waarover hij beschikt gebruiken door deze zelf te doen gelden en/of door tijdelijke overdracht aan een andere producent.
2. Wanneer een producent in de loop van een jaar niet ten minste het overeenkomstig lid 4 vastgestelde minimumpercentage van zijn rechten gebruikt, wordt het niet gebruikte deel aan de nationale reserve overgedragen, behalve:
- (…)
- in uitzonderlijke, naar behoren gemotiveerde gevallen.
(…)
4. Het minimumpercentage voor het gebruik van de premierechten wordt vastgesteld op 70 %.
De lidstaten kunnen dit percentage evenwel verhogen tot 90 %.
(…)"
De Regeling luidde, voorzover en ten tijde hier van belang:
"Artikel 6.1
Voor een premie komen slechts zoogkoeienproducenten in aanmerking die:
(…)
c. gedurende tenminste zes maanden, te rekenen vanaf de dag volgend op die van ontvangst door LASER van de aanvraag, op het bedrijf een aantal zoogkoeien houden dat tenminste gelijk is aan 60% en een aantal vaarzen houden dat tenminste gelijk is aan 15% van het aantal zoogkoeien waarvoor de premie is aangevraagd.
(…)
Artikel 6.2a
(…)
2. Indien gedurende de aanhoudperiode de in de aanvraag vermelde zoogkoeien en vaarzen worden vervangen, wordt de vervanging:
a. binnen drie dagen na de dag van de vervanging aangetekend op een daartoe door LASER vastgesteld formulier; en
b. binnen tien werkdagen na de dag van vervanging gemeld aan LASER middels een daartoe door LASER vastgesteld formulier.
Artikel 6.2c
1. Het bedrag van de premie, bedoeld in artikel 6.2a, wordt verhoogd met een extensiveringsbedrag ten bedrage van:
(…);
b. € 80,- voor het jaar 2002 en de daarop volgende jaren indien de veebezetting lager is dan 1,4 GVE per hectare en € 40,- indien de veebezetting ten minste 1,4 GVE per hectare bedraagt, doch minder dan 1,8 GVE per hectare.
Artikel 6.3
Het minimumpercentage voor het gebruik van premierechten voor zoogkoeien, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van verordening 2342/1999, bedraagt 90."
2.2 In de “Interpretatienota nr. 51” is opgenomen een brief van 30 april 1996 van de directeur-generaal Landbouw van de Europese Commissie in antwoord op de vraag van het Britse ministerie van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening of er in de drie door dit ministerie genoemde voorbeelden sprake is van ”naar behoren gemotiveerde uitzonderingsgevallen” als bedoeld in artikel 33, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 3886/92, nadien artikel 23, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2342/1999.
Het eerste voorbeeld betreft een producent die honderd premierechten voor zoogkoeien heeft, slechts vijftig koeien houdt en daardoor minder dan 70% van zijn rechten heeft gebruikt.
Het tweede voorbeeld betreft een producent die premies aanvraagt op grond van meer dan een veehouderijregeling en een deel van zijn premierechten voor zoogkoeien niet (meer) kan gebruiken omdat hij als gevolg van de toekenning van premie voor de andere veehouderijregeling(en) onvoldoende GVE’s over heeft.
Het derde voorbeeld betreft een producent die de dieren op zijn bedrijf heeft, maar te laat een premieaanvraag indient.
Het antwoord van de directeur-generaal luidt als volgt:
" Laten wij beginnen met het eerste voorbeeld. (…) Mijn diensten stellen voor dat in een dergelijke situatie, om te voorkomen dat voor dezelfde onjuiste aanvraag een dubbele sanctie wordt opgelegd, het gebruikte percentage van het quotum wordt vastgesteld aan de hand van de in Interpretatienota nr. 26 uiteengezette methode voor de berekening van individuele maxima. Hierin is bepaald dat, "wanneer door de toepassing van strafmaatregelen geen of een lagere premie voor het betrokken verkoopseizoen [kalenderjaar] uitbetaald wordt, voor de bepaling van het individuele maximumaantal dieren wordt uitgegaan van het aantal dat is geconstateerd bij de controle op grond waarvan deze strafmaatregelen zijn toegepast". Dit betekent dat met ingang van 1996 in het als voorbeeld genomen geval niet 100% maar 50% van de rechten aan de producent moet worden ontnomen overeenkomstig het bij de inspectie geconstateerde gebruik van het quotum, aangezien dit gebruik minder dan 70% bedraagt.
Wat het tweede voorbeeld betreft is de Commissie van mening dat in principe de nieuwe 70%-regel voor quotumgebruik met ingang van het verkoopseizoen/kalenderjaar 1996 integraal van toepassing is en dat, mede gelet op de aangebrachte wijzigingen, de voorschriften voor overdracht/tijdelijke overdracht van rechten de producenten nog steeds voldoende gelegenheid bieden om hun quotum aan te passen aan hun premie-aanvragen. (…)
Wat het derde voorbeeld betreft (…). Ook hier verwijst de Commissie naar Interpretatienota nr. 26, waarin is bepaald dat, "wanneer niet kan worden aangetoond dat de betrokken producent geen dieren heeft gehouden, een zo strenge strafmaatregel als het niet toewijzen van een individueel maximumaantal rechten bezwaarlijk kan worden toegepast", en zij preciseert dat zij dezelfde aanpak zou volgen wanneer de mogelijke sanctie wegens het niet tijdig indienen van een aanvraag zou bestaan in totale intrekking van het quotum. Mijn diensten stellen dan ook voor dat de autoriteiten van de Lid-Staat in dergelijke gevallen bijvoorbeeld de producent van tevoren in kennis stellen van hun voornemen de rechten wegens het niet ontvangen van een aanvraag in te trekken, waarbij zij de producent voldoende tijd geven om te reageren. De bevoegde autoriteiten zouden kan kunnen besluiten de nodige controles uit te voeren om na te gaan of een producent die heeft nagelaten een aanvraag in te dienen, op het moment waarop hij dat had kunnen doen wel voor premies in aanmerking kwam, en om het aantal aangehouden dieren dat in aanmerking zou zijn gekomen, te verifiëren. Dit aantal zou dan worden gebruikt voor de berekening van het gebruikte deel van het quotum. (…)"
2.3 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak, voorzover hier van belang, de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 20 juni 2003 heeft appellant bij verweerder op grond van de Regeling voor het premiejaar 2003 zoogkoeienpremie aangevraagd voor twintig zoogkoeien en vijf vaarzen.
- Bij brief van 24 juli 2003 heeft verweerder appellant de ontvangst van zijn aanvraag bevestigd en meegedeeld dat hij voor 2003 over 24,8 premierechten beschikt.
- Bij besluit van 16 juni 2004 heeft verweerder appellant voor 2003 voor dertien dieren zoogkoeienpremie verleend. Hierbij is overwogen dat voor de overige twaalf dieren geen premie is verleend, omdat niet is voldaan aan de eis ten minste 15% vaarzen aan te houden.
- Bij besluit van eveneens 16 juni 2004 heeft verweerder appellant voor dertien zoogkoeien en veertien mannelijke runderen een extensiveringsbedrag toegekend.
- Tegen beide besluiten heeft appellant bij brieven van 17 juni 2004 bezwaar gemaakt.
- Bij besluit van 9 juli 2004 heeft verweerder 11,8 premierechten van appellant aan de nationale reserve overgedragen, omdat appellant in 2003 minder dan 90% van zijn premierechten heeft benut. Als gevolg hiervan beschikt appellant, aldus het besluit, per 1 januari 2004 over dertien premierechten.
- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 11 augustus 2004 bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellant ongegrond verklaard en hiertoe, samengevat, het volgende overwogen.
Appellant heeft op 20 juni 2003 zoogkoeienpremie aangevraagd voor twintig zoogkoeien en vijf vaarzen. Bij een aantal van 25 aangevraagde dieren moeten, gelet op het 15%-vereiste van artikel 6, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1254/1999, ten minste vier vaarzen worden aangehouden. Alle vijf door appellant aangevraagde vaarzen hebben binnen de aanhoudperiode afgekalfd en zijn daarmee zoogkoeien geworden. De afgekalfde dieren zijn niet vervangen. Derhalve is niet voldaan aan het 15%-vereiste en komen, gelet op de laatste volzin van artikel 6, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1254/1999, maximaal dertien zoogkoeien voor premie in aanmerking.
Door middel van het ondertekenen van de aanvraag heeft appellant verklaard kennis te hebben genomen van en in te stemmen met de voorwaarden en verplichtingen zoals vermeld in de Regeling. Tevens heeft appellant verklaard bekend te zijn met de communautaire regelgeving. Onbekendheid met de regelgeving kan niet leiden tot het alsnog toekennen van premie. Appellant had aldus moeten weten dat hij afgekalfde vaarzen had moeten vervangen om nog aan het vereiste van 15% te voldoen. Het beroep op de brochure kan hem dan ook niet baten.
De uitkering van premies op grond van de Regeling is gebaseerd op de communautaire regelgeving. Hoewel die regelgeving in iedere lidstaat op uniforme wijze dient te worden toegepast, zullen, als er op basis van die regelgeving nationale bepalingen nodig zijn, die aanvullingen in de verschillende lidstaten op verschillende wijzen worden opgesteld en uitgevoerd. Aangezien alle lidstaten vrij zijn om binnen de grenzen van de verordeningen nationale bepalingen op te stellen, kan er geen beroep worden gedaan op rechtsgelijkheid tussen de verschillende lidstaten.
Per 1 januari 2003 beschikte appellant over 24,8 premierechten, waarvan hij in 2003 dertien premierechten heeft benut. Derhalve zijn er 11,8 premierechten niet benut en aan de nationale reserve toegevoegd. Er zijn geen feiten en of omstandigheden gebleken, welke tot de conclusie zouden kunnen leiden dat een van de in artikel 23, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2342/1999 genoemde uitzonderingsgevallen hier van toepassing is.
Het extensiveringsbedrag is een aanvullende premie op de zoogkoeienpremie en/of stierenpremie. Appellant komt in het premiejaar 2003 voor dertien zoogkoeien en veertien stieren in aanmerking voor premie. Hierdoor is het terecht dat er ook voor slechts dertien zoogkoeien en veertien stieren het extensiveringsbedrag is toegekend.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft, samengevat, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
In de brochure “Premie voor het aanhouden van zoogkoeien, regeling dierlijke EG-premies zoogkoeien, verkoopseizoen 2003” is vermeld dat, indien aangevraagde vaarzen afkalven, dit niet aan verweerder behoeft te worden gemeld, omdat dit door verweerder wordt gecontroleerd via het I&R-systeem rund. Appellant mocht er dan ook op vertrouwen dat hij de vervangingen niet aan verweerder hoefde te melden. Op het bedrijf waren voldoende vervangende vaarzen aanwezig en verweerder had deze dieren als vervangende dieren moeten aanmerken.
Voorts is er rechtsongelijkheid tussen zoogkoeienhouders in België en Nederland. In België hoeven geen ID-codes van aan te houden dieren worden doorgegeven en wordt slechts aan de hand van aantallen gewerkt. In België zouden er ten aanzien van zijn aanvraag geen onregelmatigheden zijn geconstateerd en zou de volledige premie zijn uitgekeerd. Verweerder heeft in het bestreden besluit in ieder geval onvoldoende gemotiveerd waarom het beroep op rechtsongelijkheid niet op gaat.
Op geen enkele manier is duidelijk gemaakt waarom er geen mogelijkheid tot herstel is en waarom de korting zo immens is. Simpel verwijzen naar regelingen en verordeningen gaat voorbij aan de grote financiële gevolgen voor appellant.
Appellant doet ten slotte een beroep op artikel 23, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2342/1999. Er is sprake van een uitzonderlijk naar behoren gemotiveerd geval, aangezien de brochure onduidelijk is en het beroep op rechtsongelijkheid niet onderbouwd is afgewezen.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge artikel 6, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1254/1999, in samenhang gelezen met de artikelen 2, onder p en s, 10, eerste lid, aanhef en onder c, 37 en 38, eerste en derde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001, dienen de voor zoogkoeienpremie in de aanvraag opgegeven en geïdentificeerde dieren voor minimaal 15% uit vaarzen te bestaan. Indien een voor premie opgegeven vaars niet (meer) premiewaardig is, kan deze vaars ingevolge artikel 37, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 worden vervangen, zonder dat het recht op betaling van de aangevraagde steun wordt verbeurd. Ingevolge artikel 37, tweede lid, laatste volzin, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 wordt de bevoegde instantie binnen tien werkdagen na de vervanging van de vervanging in kennis gesteld. Overeenkomstig dit communautairrechtelijk vereiste is in artikel 6.2a, tweede lid, aanhef en onder b, van de Regeling bepaald dat de vervanging binnen tien werkdagen na de dag van vervanging wordt gemeld aan LASER (thans Dienst Regelingen).
5.2 Vaststaat dat alle vijf vaarzen waarvoor appellant in 2003 zoogkoeienpremie heeft aangevraagd, binnen de aanhoudperiode van zes maanden hebben gekalfd. Aangezien deze vaarzen als gevolg van het kalven zoogkoe waren geworden, dienden minimaal vier van de vijf dieren door andere vaarzen op de voorgeschreven wijze te worden vervangen teneinde nog te kunnen voldoen aan het vereiste dat 15% van de voor premie in aanmerking gebrachte dieren uit vaarzen bestaat. Nu vaststaat dat appellant ten aanzien van geen van de vijf opgegeven vaarzen een melding van vervanging aan LASER heeft gedaan, is door appellant niet aan dit vereiste voldaan. Als gevolg hiervan kon, gelet op de laatste volzin van artikel 6, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1254/1999, voor slechts 13 zoogkoeien zoogkoeienpremie en een extensiveringsbedrag worden verleend. Dat de financiële gevolgen hiervan voor appellant groot zijn, zoals hij stelt, kan niet tot een andere conclusie leiden.
5.3 Het beroep van appellant op de brochure “Premie voor het aanhouden van zoogkoeien, regeling dierlijke EG-premies zoogkoeien, verkoopseizoen 2003” kan hem niet baten. Voor het antwoord op de vraag of een dier premiewaardig is, zijn de geldende (communautaire) regels bepalend. Aan een brochure kunnen, zoals ook in genoemde brochure is vermeld, geen rechten worden ontleend. Overigens kan, anders dan appellant meent, in de brochure niet worden gelezen dat in een geval als het onderhavige geen melding van de vervanging hoeft te worden gedaan. In de passage waarop appellant doelt, staat dat, wanneer een aangevraagde zoogvaars kalft en hierdoor zoogkoe wordt, dit niet hoeft te worden gemeld aan LASER, omdat dit via het I&R-systeem wordt gecontroleerd. Dit laat evenwel onverlet dat, indien door het kalven van deze vaars niet meer aan voornoemd 15%-vereiste wordt voldaan, dit dier door een andere vaars moet worden vervangen en die vervanging aan LASER moet worden gemeld. Op p. 8 van de brochure is hierop uitdrukkelijk gewezen.
5.4 Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel in verband met de situatie in België slaagt evenmin. De in artikel 6.2a, tweede lid, onder b, van de Regeling neergelegde verplichting om de vervanging aan LASER te melden, vloeit rechtstreeks voort uit artikel 37, tweede lid, laatste volzin, van Verordening (EG) nr. 2419/2001. Het gelijkheidsbeginsel kan er niet toe strekken dat verweerder op basis van een praktijk in een andere lidstaat gehouden zou zijn om van een op het communautaire recht gebaseerde verplichting af te wijken. Het College laat overigens daar of appellant, zoals hij weliswaar stelt maar niet met stukken heeft onderbouwd, in België wel voor 25 dieren premie zou hebben ontvangen.
5.5 Het College oordeelt voorts over het besluit van verweerder om 11,8 van de 24,8 premierechten van appellant aan de nationale reserve toe te voegen.
Ter zitting is gebleken dat verweerder zich bij de beantwoording van de vraag of sprake is van “uitzonderlijke, naar behoren gemotiveerde gevallen” als bedoeld in artikel 23, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2342/1999 hoofdzakelijk laat leiden door de Interpretatienota’s 26 en 51 van de directeur-generaal Landbouw van de Europese Commissie. Hoewel aanvaardbaar is dat deze interpretatienota’s ter zake als richtsnoer worden gehanteerd, heeft verweerder een eigen verantwoordelijkheid om aan de hand van de feiten en omstandigheden van het geval te beoordelen of sprake is van een “uitzonderlijk, naar behoren gemotiveerd geval”. Bedoelde interpretatienota’s behelzen naar hun aard geen bindende regels doch hebben betrekking op enkele voorgelegde voorbeeldsituaties.
Het College is van oordeel dat verweerder ten onrechte heeft besloten om alle 11,8 niet-gebruikte premierechten aan de nationale reserve toe te voegen en overweegt hiertoe als volgt.
Appellant heeft zoogkoeienpremie aangevraagd voor twintig zoogkoeien en vijf vaarzen. Gelet op het eerdergenoemde 15%-vereiste had appellant gedurende de gehele aanhoudperiode van zes maanden vier vaarzen moeten aanhouden, waarvoor in de aanvraag dan wel door middel van het insturen van een vervangingskaart zoogkoeienpremie was gevraagd. Nu dit niet is gebeurd, zijn terecht vier premierechten aan de nationale reserve toegevoegd. Ten aanzien van de overige opgegeven 21 dieren, inclusief de vijfde vaars die als gevolg van het kalven zoogkoe is geworden, zijn blijkens het besluit van 16 juni 2004 geen afwijkingen geconstateerd. Aangezien appellant deze 21 dieren dus conform de geldende voorwaarden heeft aangehouden, is, mede gelet op het eerste en derde genoemde voorbeeld in interpretatienota nr. 51, het enkele niet voldoen aan het 15%-vereiste onvoldoende grond voor toevoeging van de overige 7,8 niet-gebruikte premierechten aan de nationale reserve. Verweerder had in zoverre dan ook moeten vaststellen dat sprake is van een uitzonderlijk, naar behoren gemotiveerd geval als bedoeld in artikel 23, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2342/1999.
5.6 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voorzover daarbij het besluit van 9 juli 2004 tot toevoeging van 11,8 premierechten aan de nationale reserve is gehandhaafd.
5.7 Het College is ten slotte niet gebleken dat er kosten zijn gemaakt die op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voorzover daarbij het besluit van 9 juli 2004 is gehandhaafd;
- draagt verweerder op om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen opnieuw op het bezwaar tegen het
besluit van 9 juli 2004 te beslissen;
- bepaalt dat verweerder aan appellant het door hem voor dit beroep betaalde griffierecht ad € 136,- (zegge:
honderdzesendertig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, mr. H.C. Cusell en mr. W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 november 2006.
w.g. E.J.M. Heijs w.g. M.S. Hoppener