5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat appellant op 29 augustus 2002 zoogkoeienpremie heeft aangevraagd voor dertien dieren. Van een gehele of gedeeltelijke intrekking van die aanvraag is niet gebleken. De mededeling van appellant tijdens de hoorzitting op 19 februari 2003, dat de teruggave van zijn premierechten met terugwerkende kracht hem voor 2002 niet zou helpen, omdat hij destijds had besloten zijn dieren te verkopen, is, anders dan appellant wenst, niet aan te merken als een intrekking van zijn aanvraag.
5.2 Vaststaat en niet in geschil is dat alle dertien dieren waarvoor appellant in 2002 zoogkoeienpremie heeft aangevraagd, binnen de aanhoudperiode van zijn bedrijf zijn afgevoerd. Verweerder heeft de aanvraag om zoogkoeienpremie dan ook terecht afgewezen.
5.3 Aangezien het in artikel 38, derde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 bedoelde percentage 86,67% (13/15 x 100) bedraagt, was verweerder ingevolge het tweede lid van deze bepaling rechtens verplicht om ook de aanvraag voor slachtpremie af te wijzen en een uitsluitingsbedrag op te leggen.
5.4 Voorzover appellant meent dat verweerder van deze sancties had moeten afzien, omdat hem geen schuld treft als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001, overweegt het College het volgende.
Bij besluit van 13 augustus 2002 is appellant (onder meer) meegedeeld dat zijn premierechten aan de nationale reserve zijn overgedragen. Niettemin diende appellant op 29 augustus 2002 een aanvraag om zoogkoeienpremie voor 2002 in, gevolgd door een bezwaarschrift tegen het besluit van 13 augustus 2002. Toen hij besliste om de dieren waarvoor hij zoogkoeienpremie had aangevraagd, binnen de aanhoudperiode te verkopen en van zijn bedrijf af te voeren, had appellant zich dienen te realiseren dat dit, zonder intrekking van zijn aanvraag om zoogkoeienpremie, op grond van de communautaire regelgeving nadelige financiële consequenties zou kunnen hebben. Er is daarom onvoldoende grond om aan te nemen dat appellant geen schuld treft als bedoeld in artikel 44 van Verordening (EG) nr. 2419/2001.
5.5 Verweerder heeft erkend dat het uitsluitingsbedrag ten onrechte is berekend met toepassing van het bij Verordening (EG) nr. 118/2004 gewijzigde artikel 38, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001. Aangezien de toegepaste sanctie betrekking heeft op het premiejaar 2002 en het gewijzigde artikel 38, tweede lid, van Verordening (EG)
nr. 2419/2001 voor appellant ongunstiger was, had het uitsluitingsbedrag moeten worden berekend op basis van artikel 38, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001, zoals dit luidde ten tijde van het premiejaar 2002, en dus op basis van de vijftien slachtdieren. Het bestreden besluit is op dit punt dan ook op basis van een onjuiste wettelijke grondslag genomen.
5.6 Het College oordeelt voorts over het besluit van verweerder om de in 2002 niet gebruikte premierechten aan de nationale reserve over te dragen.
Ter zitting is gebleken dat verweerder zich bij de beantwoording van de vraag of sprake is van “uitzonderlijke, naar behoren gemotiveerde gevallen” als bedoeld in artikel 23, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2342/1999 hoofdzakelijk laat leiden door de Interpretatienota’s 26 en 51 van de directeur-generaal Landbouw van de Europese Commissie. Hoewel aanvaardbaar is dat deze interpretatienota’s ter zake als richtsnoer worden gehanteerd, heeft verweerder een eigen verantwoordelijkheid om aan de hand van de feiten en omstandigheden van het geval te beoordelen of sprake is van een “uitzonderlijk, naar behoren gemotiveerd geval”. Bedoelde interpretatienota’s behelzen naar hun aard geen bindende regels doch hebben betrekking op enkele voorgelegde voorbeeldsituaties.
Het College is van oordeel dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat hier geen sprake is van een uitzonderlijk geval en overweegt hiertoe als volgt.
Appellants premierechten zijn bij besluit van 13 augustus 2002 aan de nationale reserve overgedragen. Appellant had hiertegen weliswaar bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar had geen schorsende werking. Hij beschikte in het premiejaar 2002 rechtens dan ook niet over premierechten. Weliswaar heeft appellant uiteindelijk bij besluit van 25 maart 2004 alsnog zijn premierechten met terugwerkende kracht teruggekregen, maar van dit positieve resultaat was hij in 2002 niet zeker. Nu appellant aldus ten tijde van belang niet over premierechten beschikte en dit zijn oorzaak vond in een onrechtmatig besluit van verweerder, gaat het te ver om appellant thans tegen te werpen dat hij zijn pas in 2004 met terugwerkende kracht teruggekregen premierechten in 2002 niet heeft gebruikt.
Het College maakt in dit opzicht een onderscheid tussen het besluit op appellants aanvraag om zoogkoeienpremie van 29 augustus 2002 en het onderhavige besluit over de premierechten. Voor het eerste geldt dat appellant door de aanvraag, wetend dat zijn premierechten waren ingetrokken, toch in te dienen, maar zich daarna niet aan de daarbij horende aanhoudverplichting te houden en de aanvraag ook niet in te trekken, het er in zekere mate zelf toe geleid heeft dat het tot een afwijzend besluit met daarbij horende sancties is gekomen. Voor de achteraf onhoudbaar geoordeelde overdracht van zijn premierechten aan de nationale reserve en het als gevolg daarvan niet te gelde kunnen maken van zijn premierechten gedurende het premiejaar 2002 draagt verweerder uiteindelijk de verantwoordelijkheid.
De conclusie is dat verweerder in strijd met artikel 23, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2342/1999 de met terugwerkende kracht aan appellant teruggegeven premierechten aan de nationale reserve heeft overgedragen. Het bestreden besluit komt ook op dit punt voor vernietiging in aanmerking.
5.7 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond moet worden verklaard en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voorzover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 18 juni 2004 inzake de oplegging van het uitsluitingsbedrag en het bezwaar tegen het besluit van 4 juni 2004 inzake de overdracht van de premierechten aan de nationale reserve ongegrond zijn verklaard. Verweerder zal opnieuw op deze bezwaren moeten beslissen met inachtneming van hetgeen onder 5.5 en 5.6 is overwogen.
5.8 Het College acht ten slotte termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Deze kosten zijn op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 330,96, te weten € 75,96 voor de reiskosten op 31 mei 2006 en 19 oktober 2006 op basis van openbaar vervoer (bus en trein, tweede klasse) en € 255,- voor de verletkosten op basis van zeventien uur tegen een uurtarief van € 15,-, zoals door appellant gedeclareerd. De eveneens als verletkosten gedeclareerde kosten voor kinderoppas komen niet voor vergoeding in aanmerking.