ECLI:NL:CBB:2006:AZ3568

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/1008
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit inzake Regeling dierlijke EG-premies en proceskostenveroordeling

In deze zaak heeft appellant, A, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder, inzake de Regeling dierlijke EG-premies. Appellant had op 29 augustus 2002 een aanvraag ingediend voor zoogkoeienpremie voor dertien zoogkoeien. De aanvraag werd afgewezen omdat appellant niet beschikte over de benodigde premierechten, die eerder aan de nationale reserve waren overgedragen. De zaak kwam voor het College van Beroep voor het bedrijfsleven, waar de feiten en omstandigheden rondom de aanvraag en de afwijzing werden besproken. Het College oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag terecht was, maar dat de overdracht van de premierechten aan de nationale reserve onterecht was. Het College concludeerde dat verweerder in strijd had gehandeld met de regelgeving door de premierechten over te dragen, terwijl appellant ten tijde van de aanvraag niet over deze rechten beschikte door een onrechtmatig besluit van verweerder. Het beroep werd gegrond verklaard, en het bestreden besluit werd vernietigd. Verweerder werd opgedragen om opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellant, met inachtneming van de overwegingen van het College. Tevens werd verweerder veroordeeld tot betaling van proceskosten aan appellant.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/1008 30 november 2006
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
A, te X, appellant,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. M.W. Oomen, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 23 november 2004, bij het College binnengekomen op 1 december 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 28 oktober 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op de bezwaren van appellant tegen drie besluiten van verweerder op grond van de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling) over het jaar 2002.
Op 18 april 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 31 mei 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen, appellant in persoon en verweerder bij monde van zijn gemachtigde en R. Scholten, hun standpunten hebben toegelicht.
Bij beschikking van 7 juli 2006 heeft de behandelend enkelvoudige kamer van het College geoordeeld dat de zaak ongeschikt is voor behandeling door één rechter, het onderzoek heropend en het beroep naar de meervoudige kamer van het College verwezen.
Op 19 oktober 2006 heeft het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer plaatsgevonden, waarbij appellant in persoon en verweerder bij monde van zijn gemachtigde hun standpunten hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees luidde, voorzover en ten tijde hier van belang:
"Artikel 6
1. Aan producenten die zoogkoeien houden op hun bedrijf, kan op hun verzoek een premie voor het aanhouden van zoogkoeien worden verleend (zoogkoeienpremie). Het betreft een premie per jaar en per producent, toegekend binnen individuele maxima.
2. De zoogkoeienpremie wordt toegekend aan alle producenten:
(…)
op voorwaarde dat zij gedurende ten minste zes opeenvolgende maanden vanaf de dag van indiening van de aanvraag een aantal zoogkoeien houden dat ten minste gelijk is aan 60% en een aantal vaarzen dat ten hoogste gelijk is aan 40% van het aantal waarvoor de premie is aangevraagd.
(…)"
Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen luidde, voorzover en ten tijde hier van belang:
" Artikel 2 - Definities
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
(…)
s) "geconstateerd dier": een dier waarvoor aan alle in de voorschriften gestelde steuntoekenningsvoorwaarden in het kader van de betrokken regeling is voldaan;
(…)
Artikel 14 - Intrekking van steunaanvragen
1. Een steunaanvraag kan te allen tijde geheel of gedeeltelijk worden ingetrokken.
Wanneer echter de bevoegde instantie het bedrijfshoofd reeds in kennis heeft gesteld van onregelmatigheden in zijn steunaanvraag, of van haar voornemen bij hem een controle ter plaatse uit te voeren, waarbij vervolgens onregelmatigheden worden ontdekt, mogen de bij de onregelmatigheden betrokken gedeelten van de aanvraag niet worden ingetrokken.
2. Door de intrekking van de steunaanvraag overeenkomstig lid 1 wordt de aanvrager teruggebracht in de toestand waarin hij zich vóór de indiening van de betrokken aanvraag of van het betrokken gedeelte ervan bevond.
Artikel 36 - Berekeningsgrondslag
(…)
3. Wanneer het in een steunvraag aangegeven aantal dieren groter is dan het bij administratieve controles of controles ter plaatse geconstateerde aantal, wordt de steun, onverminderd de artikelen 38 en 39, berekend op basis van het geconstateerde aantal dieren.
(…)
Artikel 38 - Kortingen en uitsluitingen met betrekking tot runderen waarvoor
steun wordt aangevraagd
1. (…)
2. (…)
Indien het overeenkomstig lid 3 bepaalde percentage groter is dan 20 %, wordt het op grond van die regelingen toe te kennen steunbedrag waarop het bedrijfshoofd overeenkomstig artikel 36, lid 3, aanspraak zou kunnen maken, voor de betrokken premieperiode geweigerd.
Wanneer het overeenkomstig lid 3 bepaalde percentage groter is dan 50 %, wordt het bedrijfshoofd bovendien tot een bedrag dat gelijk is aan het op grond van de eerste alinea geweigerde bedrag, nogmaals uitgesloten van de steun. Dit bedrag wordt verrekend met de betalingen in het kader van de steunregelingen voor rundvee waarop hij aanspraak kan maken op grond van aanvragen die hij indient in de drie kalenderjaren die volgen op het kalenderjaar waarin het verschil wordt vastgesteld.
3. Ter bepaling van de in de leden 1 en 2 bedoelde percentages wordt het totaal van de dieren waarvoor in de betrokken premieperiode op grond van alle steunregelingen voor rundvee steun wordt aangevraagd en ten aanzien waarvan onregelmatigheden worden vastgesteld, gedeeld door het totaal van alle in de betrokken premieperiode geconstateerde runderen.
(…)
Artikel 44 - Uitzonderingen op de toepassing van kortingen en uitsluitingen
1. De in deze titel bedoelde kortingen en uitsluitingen zijn niet van toepassing wanneer het bedrijfshoofd feitelijk juiste gegevens heeft verschaft of wanneer hij anderszins kan bewijzen dat hem geen schuld treft.
(…)”
Artikel 38, tweede lid, derde alinea, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 is bij Verordening (EG) nr. 118/2004 gewijzigd en luidde nadien:
“ Is het overeenkomstig lid 3 bepaalde percentage groter dan 50 %, dan wordt het bedrijfshoofd bovendien nogmaals van steun uitgesloten voor het bedrag dat overeenstemt met het verschil tussen het aangegeven aantal dieren en het geconstateerde aantal dieren als bedoeld in artikel 36, lid 3. Dit bedrag wordt verrekend met de steunbetalingen in het kader van de steunregelingen voor rundvee waarop het bedrijfshoofd aanspraak kan maken op grond van aanvragen die hij indient in de drie kalenderjaren volgende op het kalenderjaar waarin het verschil wordt vastgesteld. Kan het bedrag met die steunbetalingen niet volledig worden verrekend, dan komt het nog uitstaande saldo te vervallen.”
Verordening (EG) nr. 2342/1999 van de Commissie van 28 oktober 1999 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees met betrekking tot de premieregelingen luidde, voorzover en ten tijde hier van belang:
" Artikel 23 - Gebruik van de premierechten
1. Een producent mag de rechten waarover hij beschikt gebruiken door deze zelf te doen gelden en/of door tijdelijke overdracht aan een andere producent.
2. Wanneer een producent in de loop van een jaar niet ten minste het overeenkomstig lid 4 vastgestelde minimumpercentage van zijn rechten gebruikt, wordt het niet gebruikte deel aan de nationale reserve overgedragen, behalve:
- (…)
- in uitzonderlijke, naar behoren gemotiveerde gevallen.
(…)
4. Het minimumpercentage voor het gebruik van de premierechten wordt vastgesteld op 70 %.
De lidstaten kunnen dit percentage evenwel verhogen tot 90 %.
(…)"
De Regeling luidde, voorzover en ten tijde hier van belang:
"Artikel 2.5a
1. Een premie-aanvraag kan te allen tijde geheel of gedeeltelijk worden ingetrokken, echter indien LASER of de AID de producent in kennis heeft gesteld van:
a. onregelmatigheden in zijn premie-aanvraag, of
b. het voornemen bij de producent een controle ter plaatse uit te voeren, waarbij vervolgens onregelmatigheden worden ontdekt,
mogen de bij de onregelmatigheden betrokken gedeelten van de aanvraag niet worden ingetrokken.
2. Van de intrekking, bedoeld in het eerste lid, wordt LASER schriftelijk in kennis gesteld.
Artikel 6.1
Voor een premie komen slechts zoogkoeienproducenten in aanmerking die:
(…)
c. gedurende tenminste zes maanden, te rekenen vanaf de dag volgend op die van ontvangst door LASER van de aanvraag, op het bedrijf een aantal zoogkoeien houden dat tenminste gelijk is aan 60% en een aantal vaarzen houden dat tenminste gelijk is aan 15% van het aantal zoogkoeien waarvoor de premie is aangevraagd.
(…)
Artikel 6.3
Het minimumpercentage voor het gebruik van premierechten voor zoogkoeien, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van verordening 2342/1999, bedraagt 90."
2.2 In de “Interpretatienota nr. 51” is opgenomen een brief van 30 april 1996 van de directeur-generaal Landbouw van de Europese Commissie in antwoord op de vraag van het Britse ministerie van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening of er in de drie door dit ministerie genoemde voorbeelden sprake is van ”naar behoren gemotiveerde uitzonderingsgevallen” als bedoeld in artikel 33, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 3886/92, nadien artikel 23, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2342/1999.
Het eerste voorbeeld betreft een producent die honderd premierechten voor zoogkoeien heeft, slechts vijftig koeien houdt en daardoor minder dan 70% van zijn rechten heeft gebruikt.
Het tweede voorbeeld betreft een producent die premies aanvraagt op grond van meer dan een veehouderijregeling en een deel van zijn premierechten voor zoogkoeien niet (meer) kan gebruiken omdat hij als gevolg van de toekenning van premie voor de andere veehouderijregeling(en) onvoldoende GVE’s over heeft.
Het derde voorbeeld betreft een producent die de dieren op zijn bedrijf heeft, maar te laat een premieaanvraag indient.
Het antwoord van de directeur-generaal luidt als volgt:
" Laten wij beginnen met het eerste voorbeeld. (…) Mijn diensten stellen voor dat in een dergelijke situatie, om te voorkomen dat voor dezelfde onjuiste aanvraag een dubbele sanctie wordt opgelegd, het gebruikte percentage van het quotum wordt vastgesteld aan de hand van de in Interpretatienota nr. 26 uiteengezette methode voor de berekening van individuele maxima. Hierin is bepaald dat, "wanneer door de toepassing van strafmaatregelen geen of een lagere premie voor het betrokken verkoopseizoen [kalenderjaar] uitbetaald wordt, voor de bepaling van het individuele maximumaantal dieren wordt uitgegaan van het aantal dat is geconstateerd bij de controle op grond waarvan deze strafmaatregelen zijn toegepast". Dit betekent dat met ingang van 1996 in het als voorbeeld genomen geval niet 100% maar 50% van de rechten aan de producent moet worden ontnomen overeenkomstig het bij de inspectie geconstateerde gebruik van het quotum, aangezien dit gebruik minder dan 70% bedraagt.
Wat het tweede voorbeeld betreft is de Commissie van mening dat in principe de nieuwe 70%-regel voor quotumgebruik met ingang van het verkoopseizoen/kalenderjaar 1996 integraal van toepassing is en dat, mede gelet op de aangebrachte wijzigingen, de voorschriften voor overdracht/tijdelijke overdracht van rechten de producenten nog steeds voldoende gelegenheid bieden om hun quotum aan te passen aan hun premie-aanvragen. (…)
Wat het derde voorbeeld betreft (…). Ook hier verwijst de Commissie naar Interpretatienota nr. 26, waarin is bepaald dat, "wanneer niet kan worden aangetoond dat de betrokken producent geen dieren heeft gehouden, een zo strenge strafmaatregel als het niet toewijzen van een individueel maximumaantal rechten bezwaarlijk kan worden toegepast", en zij preciseert dat zij dezelfde aanpak zou volgen wanneer de mogelijke sanctie wegens het niet tijdig indienen van een aanvraag zou bestaan in totale intrekking van het quotum. Mijn diensten stellen dan ook voor dat de autoriteiten van de Lid-Staat in dergelijke gevallen bijvoorbeeld de producent van tevoren in kennis stellen van hun voornemen de rechten wegens het niet ontvangen van een aanvraag in te trekken, waarbij zij de producent voldoende tijd geven om te reageren. De bevoegde autoriteiten zouden kan kunnen besluiten de nodige controles uit te voeren om na te gaan of een producent die heeft nagelaten een aanvraag in te dienen, op het moment waarop hij dat had kunnen doen wel voor premies in aanmerking kwam, en om het aantal aangehouden dieren dat in aanmerking zou zijn gekomen, te verifiëren. Dit aantal zou dan worden gebruikt voor de berekening van het gebruikte deel van het quotum. (…)"
2.3 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak, voorzover hier van belang, de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 29 augustus 2001 heeft appellant bij verweerder op grond van de Regeling voor het premiejaar 2001 zoogkoeienpremie aangevraagd voor vijftien zoogkoeien.
- Bij besluit van 13 augustus 2002 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen en de 14,60 premierechten van appellant aan de nationale reserve overgedragen, omdat appellant in het premiejaar 2001 geen premierechten heeft benut.
- Op 29 augustus 2002 heeft appellant bij verweerder op grond van de Regeling voor het premiejaar 2002 zoogkoeienpremie aangevraagd voor dertien zoogkoeien.
- Bij brief van 4 september 2002 heeft appellant tegen het besluit van 13 augustus 2002 bezwaar gemaakt.
- Alle dertien dieren, waarvoor op 29 augustus 2002 zoogkoeienpremie is aangevraagd, zijn door appellant verkocht en binnen de vereiste aanhoudperiode van zes maanden van het bedrijf afgevoerd.
- Bij besluit van 1 juli 2003 heeft verweerder de aanvraag over het verkoopseizoen 2002 wegens het niet beschikken over premierechten afgewezen.
- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 3 augustus 2003 bezwaar gemaakt.
- Bij besluit van 27 januari 2004 heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit van 13 augustus 2002 gegrond verklaard, waarna bij besluit van 25 maart 2004 het besluit van 13 augustus 2002 is herroepen.
- Bij besluit van 4 juni 2004 heeft verweerder zijn besluit van 1 juli 2003 over het premiejaar 2002 herzien, opnieuw op de aanvraag van 29 augustus 2002 beslist en deze aanvraag afgewezen wegens de afvoer van de dertien opgegeven dieren binnen de aanhoudperiode.
- Bij besluit van eveneens 4 juni 2004 heeft verweerder de 14,60 premierechten van appellant wegens het niet gebruiken ervan in het premiejaar 2002 aan de nationale reserve overgedragen en meegedeeld dat hij per 1 januari 2003 over 0 premierechten beschikt.
- Bij besluit van 18 juni 2004 heeft verweerder appellant ter zake van het premiejaar 2002 op grond van artikel 38, tweede lid, derde alinea, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 voor een bedrag van € 2.846,35 nogmaals uitgesloten van steun.
- Bij besluit van 25 juni 2004 heeft verweerder zijn besluit tot toekenning van slachtpremie voor vijftien dieren over het premiejaar 2002 herzien, de aanvragen om slachtpremie ingevolge artikel 38, tweede en derde lid, van Verordening (EG)
nr. 2419/2001 alsnog afgewezen en van appellant een bedrag van € 1714,20 teruggevorderd.
- Appellant heeft tegen deze vier besluiten tijdig bezwaar gemaakt.
- Op 6 oktober 2004 is appellant over zijn bezwaren gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellant ongegrond verklaard en hiertoe, samengevat, het volgende overwogen.
Appellant heeft aangegeven het terecht te vinden dat hij voor het premiejaar 2002 geen zoogkoeienpremie ontvangt, maar vindt het onterecht dat hij zijn met terugwerkende kracht teruggegeven premierechten opnieuw verliest.
Appellant stelt dat hij op het moment van zijn aanvraag zoogkoeienpremie 2002 wist dat hij niet aan de voorwaarden kon voldoen. Niettemin heeft hij de aanvraag ingediend. Aangezien hij op dat moment een bezwaar had lopen tegen het vervallen van zijn premierechten naar aanleiding van zijn aanvraag zoogkoeienpremie 2001, wist appellant dat de kans bestond, dat hij met terugwerkende kracht alsnog zou kunnen beschikken over zijn premierechten indien zijn bezwaar gegrond zou worden verklaard. Appellant wist dus ook dat in dat geval de runderen waarvoor zoogkoeienpremie 2002 is aangevraagd, alsnog zouden worden beoordeeld.
Appellant heeft aangegeven dat hij op een gegeven moment een keus heeft moeten maken tussen investeren in zijn hoofdactiviteit, het houden van varkens, of in het houden van zoogkoeien. Omdat hij op dat moment nog niet zeker wist of hij over premierechten kon beschikken, heeft hij gekozen voor het investeren in zijn hoofdactiviteit. Daarom kon appellant niet aan de voorwaarden voldoen. Dat appellant de aanvraag voor zoogkoeienpremie in 2002 toch indiende, moet derhalve worden gezien als een bewuste bedrijfsmatige keuze zijnerzijds, waarvan het gevolg voor zijn risico dient te komen.
Nu geen van de in 2002 aangevraagde runderen aan de voorwaarden heeft voldaan, heeft appellant geen premierechten benut. Verweerder zijn geen feiten en of omstandigheden gebleken, noch zijn deze door appellant aangetoond of gesteld, welke tot de conclusie zouden kunnen leiden dat één van de in artikel 23, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2342/1999 genoemde uitzonderingsgevallen op appellant van toepassing is. De premierechten zijn derhalve terecht aan de nationale reserve overgedragen.
Appellant heeft voor het premiejaar 2002 voor dertien zoogkoeien en vijftien volwassen slachtrunderen premie aangevraagd. Bij dertien zoogkoeien zijn afwijkingen vastgesteld. Er zijn derhalve vijftien runderen geconstateerd. Het afwijkingspercentage in de zin van artikel 38, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 wordt berekend over de vijftien geconstateerde dieren en bedraagt (13/15 x 100 =) 86,67 %. Dit betekent dat appellant over 2002 geen recht had op slachtpremie en terecht is uitgesloten voor € 2.846,35.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft, samengevat, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
De oorzaak van de huidige problemen ligt in de omstandigheid dat verweerder zijn premieaanvraag zoogkoeien voor 2001 aanvankelijk heeft afgewezen en zijn premierechten heeft afgenomen. Weliswaar heeft hij zijn premierechten als gevolg van een bezwaarprocedure teruggekregen, maar dit was pas in 2004. In 2002 heeft hij van zijn premierechten geen gebruik meer kunnen maken.
Pas na indiening van zijn aanvraag om zoogkoeienpremie voor 2002 is appellant zich gaan afvragen of de aanvraag wel zin had. Omdat hij geen premierechten had en het financieel moeilijk had, heeft hij toen besloten zijn koeien te verkopen. Pas tijdens de hoorzitting op 19 februari 2003 is appellant duidelijk geworden dat hij bij gegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 13 augustus 2002 zijn premierechten met terugwerkende kracht terug zou kunnen krijgen. Hij heeft toen ook al aangegeven dat het hem voor 2002 niet zou helpen als hij zijn rechten met terugwerkende kracht zou terug krijgen, omdat hij destijds had besloten zijn dieren te verkopen. Hij vraagt zich af of die mededeling toen niet als een verminderingsverklaring of intrekking van de aanvaag om zoogkoeienpremie kan worden gezien. Er had toen immers nog geen controle over 2002 plaatsgevonden.
Het was appellant niet geheel duidelijk wat hij in zijn situatie moest doen en hij heeft zich niet gerealiseerd dat hij zijn aanvraag moest intrekken. Bovendien ligt de oorzaak van de problemen in de onjuiste besluitvorming door verweerder over het premiejaar 2001. De sanctie voor de slachtpremie, de uitsluiting en het overdragen van de premierechten aan de nationale reserve hadden dan ook achterwege moeten blijven. Appellant beroept zich ten aanzien van de premierechten op artikel 23, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2342/1999.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat appellant op 29 augustus 2002 zoogkoeienpremie heeft aangevraagd voor dertien dieren. Van een gehele of gedeeltelijke intrekking van die aanvraag is niet gebleken. De mededeling van appellant tijdens de hoorzitting op 19 februari 2003, dat de teruggave van zijn premierechten met terugwerkende kracht hem voor 2002 niet zou helpen, omdat hij destijds had besloten zijn dieren te verkopen, is, anders dan appellant wenst, niet aan te merken als een intrekking van zijn aanvraag.
5.2 Vaststaat en niet in geschil is dat alle dertien dieren waarvoor appellant in 2002 zoogkoeienpremie heeft aangevraagd, binnen de aanhoudperiode van zijn bedrijf zijn afgevoerd. Verweerder heeft de aanvraag om zoogkoeienpremie dan ook terecht afgewezen.
5.3 Aangezien het in artikel 38, derde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 bedoelde percentage 86,67% (13/15 x 100) bedraagt, was verweerder ingevolge het tweede lid van deze bepaling rechtens verplicht om ook de aanvraag voor slachtpremie af te wijzen en een uitsluitingsbedrag op te leggen.
5.4 Voorzover appellant meent dat verweerder van deze sancties had moeten afzien, omdat hem geen schuld treft als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001, overweegt het College het volgende.
Bij besluit van 13 augustus 2002 is appellant (onder meer) meegedeeld dat zijn premierechten aan de nationale reserve zijn overgedragen. Niettemin diende appellant op 29 augustus 2002 een aanvraag om zoogkoeienpremie voor 2002 in, gevolgd door een bezwaarschrift tegen het besluit van 13 augustus 2002. Toen hij besliste om de dieren waarvoor hij zoogkoeienpremie had aangevraagd, binnen de aanhoudperiode te verkopen en van zijn bedrijf af te voeren, had appellant zich dienen te realiseren dat dit, zonder intrekking van zijn aanvraag om zoogkoeienpremie, op grond van de communautaire regelgeving nadelige financiële consequenties zou kunnen hebben. Er is daarom onvoldoende grond om aan te nemen dat appellant geen schuld treft als bedoeld in artikel 44 van Verordening (EG) nr. 2419/2001.
5.5 Verweerder heeft erkend dat het uitsluitingsbedrag ten onrechte is berekend met toepassing van het bij Verordening (EG) nr. 118/2004 gewijzigde artikel 38, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001. Aangezien de toegepaste sanctie betrekking heeft op het premiejaar 2002 en het gewijzigde artikel 38, tweede lid, van Verordening (EG)
nr. 2419/2001 voor appellant ongunstiger was, had het uitsluitingsbedrag moeten worden berekend op basis van artikel 38, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001, zoals dit luidde ten tijde van het premiejaar 2002, en dus op basis van de vijftien slachtdieren. Het bestreden besluit is op dit punt dan ook op basis van een onjuiste wettelijke grondslag genomen.
5.6 Het College oordeelt voorts over het besluit van verweerder om de in 2002 niet gebruikte premierechten aan de nationale reserve over te dragen.
Ter zitting is gebleken dat verweerder zich bij de beantwoording van de vraag of sprake is van “uitzonderlijke, naar behoren gemotiveerde gevallen” als bedoeld in artikel 23, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2342/1999 hoofdzakelijk laat leiden door de Interpretatienota’s 26 en 51 van de directeur-generaal Landbouw van de Europese Commissie. Hoewel aanvaardbaar is dat deze interpretatienota’s ter zake als richtsnoer worden gehanteerd, heeft verweerder een eigen verantwoordelijkheid om aan de hand van de feiten en omstandigheden van het geval te beoordelen of sprake is van een “uitzonderlijk, naar behoren gemotiveerd geval”. Bedoelde interpretatienota’s behelzen naar hun aard geen bindende regels doch hebben betrekking op enkele voorgelegde voorbeeldsituaties.
Het College is van oordeel dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat hier geen sprake is van een uitzonderlijk geval en overweegt hiertoe als volgt.
Appellants premierechten zijn bij besluit van 13 augustus 2002 aan de nationale reserve overgedragen. Appellant had hiertegen weliswaar bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar had geen schorsende werking. Hij beschikte in het premiejaar 2002 rechtens dan ook niet over premierechten. Weliswaar heeft appellant uiteindelijk bij besluit van 25 maart 2004 alsnog zijn premierechten met terugwerkende kracht teruggekregen, maar van dit positieve resultaat was hij in 2002 niet zeker. Nu appellant aldus ten tijde van belang niet over premierechten beschikte en dit zijn oorzaak vond in een onrechtmatig besluit van verweerder, gaat het te ver om appellant thans tegen te werpen dat hij zijn pas in 2004 met terugwerkende kracht teruggekregen premierechten in 2002 niet heeft gebruikt.
Het College maakt in dit opzicht een onderscheid tussen het besluit op appellants aanvraag om zoogkoeienpremie van 29 augustus 2002 en het onderhavige besluit over de premierechten. Voor het eerste geldt dat appellant door de aanvraag, wetend dat zijn premierechten waren ingetrokken, toch in te dienen, maar zich daarna niet aan de daarbij horende aanhoudverplichting te houden en de aanvraag ook niet in te trekken, het er in zekere mate zelf toe geleid heeft dat het tot een afwijzend besluit met daarbij horende sancties is gekomen. Voor de achteraf onhoudbaar geoordeelde overdracht van zijn premierechten aan de nationale reserve en het als gevolg daarvan niet te gelde kunnen maken van zijn premierechten gedurende het premiejaar 2002 draagt verweerder uiteindelijk de verantwoordelijkheid.
De conclusie is dat verweerder in strijd met artikel 23, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2342/1999 de met terugwerkende kracht aan appellant teruggegeven premierechten aan de nationale reserve heeft overgedragen. Het bestreden besluit komt ook op dit punt voor vernietiging in aanmerking.
5.7 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond moet worden verklaard en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voorzover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 18 juni 2004 inzake de oplegging van het uitsluitingsbedrag en het bezwaar tegen het besluit van 4 juni 2004 inzake de overdracht van de premierechten aan de nationale reserve ongegrond zijn verklaard. Verweerder zal opnieuw op deze bezwaren moeten beslissen met inachtneming van hetgeen onder 5.5 en 5.6 is overwogen.
5.8 Het College acht ten slotte termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Deze kosten zijn op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 330,96, te weten € 75,96 voor de reiskosten op 31 mei 2006 en 19 oktober 2006 op basis van openbaar vervoer (bus en trein, tweede klasse) en € 255,- voor de verletkosten op basis van zeventien uur tegen een uurtarief van € 15,-, zoals door appellant gedeclareerd. De eveneens als verletkosten gedeclareerde kosten voor kinderoppas komen niet voor vergoeding in aanmerking.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voorzover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 18 juni 2004 inzake de oplegging van
het uitsluitingsbedrag en het bezwaar tegen het besluit van 4 juni 2004 inzake de overdracht van de premierechten aan de
nationale reserve ongegrond zijn verklaard;
- draagt verweerder op opnieuw op deze bezwaren te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is
overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant ten bedrage van € 330,96 (zegge: driehonderddertig euro en
zesennegentig cent), onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden die deze kosten moet vergoeden;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,- (zegge:
honderdzesendertig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, mr. H.C. Cusell en mr. W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 november 2006.
w.g. E.J.M. Heijs w.g. M.S. Hoppener