3. Het bestreden besluit en verweerders nadere standpunt
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante opnieuw ongegrond verklaard. Daartoe is inzake de verjaringskwestie het volgende overwogen:
De volgende in de periode tussen 9 juni 1994 en 18 juli 2000, mede namens DCA of appellante, verrichte handelingen c.q gedane mededelingen hebben de verjaring gestuit:
- Faxbericht van 31 augustus 1995 inzake het dossier Jordanië;
- Mondelinge mededeling tijdens een bespreking op 6 september 1995 van verweerder met A;
- Faxbericht van 11 december 1997, waarin melding wordt gemaakt van de "SGS/Jordanië-zaak":
- Primaire besluiten van 19 december 1997 inzake de met het m.s. Pacific Rose vervoerde partijen vlees waarin wordt aangegeven dat de SGS-verklaring onjuist is;
- Brief van 20 februari 1998 aan A waarin een aanvullende termijn wordt verleend voor het indienen van de benodigde documenten;
- Bij brieven van 9 maart 1998 en 1 mei 1998 door A, mede namens DCA, ingediende documenten, waarin wordt verwezen naar het UCLAF-rapport;
- Brief van A van 13 juli 1998;
- Gesprek op 20 juli 1998 van A met het productschap;
- Brief van 8 augustus 1998 inzake door A mede namens DCA ingediende documenten;
- Mededeling van 19 augustus 1998 aan A dat een gedeelte van de lading van het m.s. Pacific Rose buiten de termijn is ingevoerd in de Verenigde Arabische Emiraten;
- Brief van 31 maart 1999, waarin is bericht dat van de SGS-verklaring achteraf is komen vast te staan dat de hier bedoelde goederen nooit in Jordanië zijn ingevoerd;
- Brief van 27 september 1999 waarin wordt gesteld dat 515.778 kg buiten de termijn zijn ingevoerd in de Verenigde Arabische Emiraten;
- Terugvorderingsbesluit van 28 april 2000 aan DCA ter attentie van de directeur de heer Simmelink, eveneens directeur van appellante.
Op 9 maart 1998 en 1 mei 1998 heeft A nadere bewijsdocumenten inzake het m.s. Pacific Rose ingediend.
Er is, in elk geval vanaf september 1995, geregeld contact geweest tussen verweerder en A, waarbij duidelijk was dat de SGS-verklaring niet in orde was en nader onderzoek plaatsvond. Deze contacten hebben geleid tot indiening van nadere documenten. De verjaring, te rekenen vanaf 6 juni 1994, is regelmatig gestuit. Door het overleggen van nieuwe documenten in 1998 ontstond de noodzaak van nieuw onderzoek, waarbij ten aanzien van de uitvoer naar de VAE een onregelmatigheid is vastgesteld. Van verjaring als bedoeld in artikel 3 van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 is derhalve geen sprake.
Jongviand B.V. heeft reeds in 1994 voor en namens onder meer DCA, documenten ingediend bij verweerder. Aangezien A in die tijd directeur was van Jongviand B.V. en uit zijn uitlatingen niet direct valt op te maken in welke hoedanigheid hij deze opmerkingen of handelingen heeft gedaan c.q. verricht, kunnen mededelingen van A of Jongviand B.V. worden toegerekend aan DCA. Tijdens de hoorzitting heeft A, die ook appellante daar vertegenwoordigde, aangegeven dat Jongviand B.V. de documenten verzorgde ten behoeve van DCA. Bij brief van 8 juni 1994 zijn door Jongviand B.V. documenten in verband met de restitutieaanvraag van DCA ingediend.
A heeft niet gesteld dat het verzoek alsnog documenten in te dienen niet aan DCA kenbaar is gemaakt. Er bestond dus ook toen voor verweerder geen reden om aan te nemen dat Jongviand B.V. c.q. A niet mede namens DCA zou optreden, temeer daar van enige zelfstandige actie door DCA buiten Jongviand B.V. c.q. A niet gebleken is.
A heeft bij brief van 9 maart 1998 nadere gegevens ingediend die mede betrekking hebben op de zending van DCA.
Binnen de termijn van vier jaar na 9 juni 1994 zijn door verweerder meerdere voor DCA via A kenbare handelingen verricht die voldoen aan de criteria zoals die door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen zijn vastgesteld in het arrest Handlbauer. Aangezien er tussen 9 juni 1994 en 18 juli 2000 tijdig handelingen zijn verricht als gevolg waarvan de verjaring steeds tijdig is gestuit, is geen sprake van verjaring als bedoeld in artikel 3 van Verordening (EG, Euratom) 2988/95.