ECLI:NL:CBB:2006:AZ3082

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/965
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Restitutie van vooruitbetaald bedrag door DCA Beheer B.V. en de verjaringstermijn

In deze zaak, uitgesproken op 15 november 2006 door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gaat het om een beroep van DCA Beheer B.V. tegen een besluit van het Productschap Vee en Vlees. De procedure is gestart na een eerdere uitspraak van het College op 3 september 2004, waarin een besluit van verweerder van 5 februari 2003 werd vernietigd. DCA Beheer B.V. had bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een nieuwe beslissing op haar bezwaar, en na een reeks van correspondentie en zittingen, werd het bestreden besluit van 29 november 2004 opnieuw ongegrond verklaard door verweerder. De kern van het geschil betreft de vraag of de verjaring van de vordering was gestuit door handelingen van verweerder in de periode tussen 9 juni 1994 en 18 juli 2000. Het College oordeelde dat de verjaring niet was gestuit, omdat er geen bewijs was dat appellante op de hoogte was van de contacten tussen verweerder en A, die als vertegenwoordiger van DCA optrad. Het College concludeerde dat de vordering was verjaard en vernietigde het bestreden besluit, waarbij het primaire besluit van 13 juli 2000 werd herroepen. Tevens werd bepaald dat verweerder het betaalde griffierecht aan appellante diende te vergoeden.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/965 15 november 2006
7200 Restitutie
Uitspraak in de zaak van:
DCA Beheer B.V., te Winterswijk, appellante,
gemachtigde: A, te X,
tegen
het Productschap Vee en Vlees, verweerder,
gemachtigde: mr. W.J.L. Verheul, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Bij uitspraak van 3 september 2004, (AWB 03/227; <www.rechtspraak.nl>, LJN: AR2341), heeft het College een door appellante ingesteld beroep tegen een besluit van verweerder van 5 februari 2003 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellante van
27 juli 2000.
Appellante heeft bij brief van 23 november 2004, bij het College op dezelfde dag binnengekomen, beroep ingesteld tegen het uitblijven van een (nieuwe) beslissing op haar bezwaar.
Verweerder heeft bij besluit van 29 november 2004 beslist op het bezwaar van appellante.
Appellante heeft bij brief van 1 december 2004, door het College ontvangen op 3 december 2004, beroep ingesteld tegen het besluit van 29 november 2004.
Bij brief van 18 januari 2005 heeft appellante de nadere gronden van haar beroep aangevoerd.
Bij brief van 31 maart 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft bij brief van 20 mei 2005 een conclusie van repliek ingediend.
Bij brief van 23 juni 2005 heeft verweerder een conclusie van dupliek ingediend.
Verweerder heeft bij brief van 6 juli 2006 een nader standpunt ingenomen.
Op 6 september 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigden zijn verschenen en het woord hebben gevoerd. Appellante heeft ter zitting haar beroep tegen het uitblijven van een beslissing op haar bezwaar ingetrokken. De behandeling ter zitting is geschorst, teneinde verweerder nadere stukken te laten overleggen.
Verweerder heeft bij brief van 7 september 2006 een aantal stukken overgelegd.
Bij brief van 15 september 2006 heeft appellante op deze nadere stukken gereageerd.
Appellante en verweerder hebben bij brieven van respectievelijk 14 en 18 oktober 2006 toestemming verleend voor het achterwege laten van een nadere zitting.
Het onderzoek is vervolgens gesloten.
2. De grondslag van het geschil
Het College verwijst voor een uitgebreide weergave van de grondslag van het geschil naar voornoemde uitspraak van 3 september 2004. Volledigheidshalve tekent het College daarbij aan dat inmiddels is komen vast te staan dat de aangiften in 1993 niet door appellante zijn gedaan, maar door DCA International B.V. (hierna aan te duiden als DCA). Aan de in de uitspraak opgenomen feiten voegt het College nog het volgende toe.
- Bij brief van 23 december 1998 is verweerder onder meer bericht dat DCA een naamsverandering heeft ondergaan en DCA Beheer B.V. is geworden.
- Verweerder heeft bij aan DCA gericht besluit van 28 april 2000 onder meer besloten tot intrekking en terugvordering van het vooruitbetaalde restitutiebedrag.
- DCA heeft bij brief van 22 mei 2000 bezwaar gemaakt tegen dit besluit, waarbij onder meer is gesteld dat wellicht appellante de geadresseerde dient te zijn.
- Verweerder heeft bij besluit van 13 juli 2000 het bezwaar van DCA gegrond verklaard en het besluit van 28 april 2000 ingetrokken.
- Op gelijke datum heeft verweerder zijn in voornoemde uitspraak genoemde en aan appellante gerichte besluit tot intrekking en terugvordering van het vooruitbetaalde restitutiebedrag genomen.
- Bij besluit van 5 februari 2003 heeft verweerder het tegen het besluit van 13 juli 2000 gerichte bezwaar ongegrond verklaard.
- In zijn uitspraak van 3 september 2004 heeft het College, voor zover thans van belang, het besluit van 5 februari 2003 vernietigd wegens strijd met artikel 3 van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95. Het College oordeelde, voorzover hier van belang, dat (-) de verjaringsbepaling van artikel 3 van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van toepassing is op zowel de administratieve sancties van artikel 5 als de administratieve maatregelen van artikel 4 van deze verordening, (-) het overleggen van de SGS-verklaring op 9 juni 1994 dient te worden aangemerkt als onregelmatigheid als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 en 9 juni 1994 als de dag waarop de verjaringstermijn van artikel 3 van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 is gaan lopen.
3. Het bestreden besluit en verweerders nadere standpunt
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante opnieuw ongegrond verklaard. Daartoe is inzake de verjaringskwestie het volgende overwogen:
De volgende in de periode tussen 9 juni 1994 en 18 juli 2000, mede namens DCA of appellante, verrichte handelingen c.q gedane mededelingen hebben de verjaring gestuit:
- Faxbericht van 31 augustus 1995 inzake het dossier Jordanië;
- Mondelinge mededeling tijdens een bespreking op 6 september 1995 van verweerder met A;
- Faxbericht van 11 december 1997, waarin melding wordt gemaakt van de "SGS/Jordanië-zaak":
- Primaire besluiten van 19 december 1997 inzake de met het m.s. Pacific Rose vervoerde partijen vlees waarin wordt aangegeven dat de SGS-verklaring onjuist is;
- Brief van 20 februari 1998 aan A waarin een aanvullende termijn wordt verleend voor het indienen van de benodigde documenten;
- Bij brieven van 9 maart 1998 en 1 mei 1998 door A, mede namens DCA, ingediende documenten, waarin wordt verwezen naar het UCLAF-rapport;
- Brief van A van 13 juli 1998;
- Gesprek op 20 juli 1998 van A met het productschap;
- Brief van 8 augustus 1998 inzake door A mede namens DCA ingediende documenten;
- Mededeling van 19 augustus 1998 aan A dat een gedeelte van de lading van het m.s. Pacific Rose buiten de termijn is ingevoerd in de Verenigde Arabische Emiraten;
- Brief van 31 maart 1999, waarin is bericht dat van de SGS-verklaring achteraf is komen vast te staan dat de hier bedoelde goederen nooit in Jordanië zijn ingevoerd;
- Brief van 27 september 1999 waarin wordt gesteld dat 515.778 kg buiten de termijn zijn ingevoerd in de Verenigde Arabische Emiraten;
- Terugvorderingsbesluit van 28 april 2000 aan DCA ter attentie van de directeur de heer Simmelink, eveneens directeur van appellante.
Op 9 maart 1998 en 1 mei 1998 heeft A nadere bewijsdocumenten inzake het m.s. Pacific Rose ingediend.
Er is, in elk geval vanaf september 1995, geregeld contact geweest tussen verweerder en A, waarbij duidelijk was dat de SGS-verklaring niet in orde was en nader onderzoek plaatsvond. Deze contacten hebben geleid tot indiening van nadere documenten. De verjaring, te rekenen vanaf 6 juni 1994, is regelmatig gestuit. Door het overleggen van nieuwe documenten in 1998 ontstond de noodzaak van nieuw onderzoek, waarbij ten aanzien van de uitvoer naar de VAE een onregelmatigheid is vastgesteld. Van verjaring als bedoeld in artikel 3 van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 is derhalve geen sprake.
Jongviand B.V. heeft reeds in 1994 voor en namens onder meer DCA, documenten ingediend bij verweerder. Aangezien A in die tijd directeur was van Jongviand B.V. en uit zijn uitlatingen niet direct valt op te maken in welke hoedanigheid hij deze opmerkingen of handelingen heeft gedaan c.q. verricht, kunnen mededelingen van A of Jongviand B.V. worden toegerekend aan DCA. Tijdens de hoorzitting heeft A, die ook appellante daar vertegenwoordigde, aangegeven dat Jongviand B.V. de documenten verzorgde ten behoeve van DCA. Bij brief van 8 juni 1994 zijn door Jongviand B.V. documenten in verband met de restitutieaanvraag van DCA ingediend.
A heeft niet gesteld dat het verzoek alsnog documenten in te dienen niet aan DCA kenbaar is gemaakt. Er bestond dus ook toen voor verweerder geen reden om aan te nemen dat Jongviand B.V. c.q. A niet mede namens DCA zou optreden, temeer daar van enige zelfstandige actie door DCA buiten Jongviand B.V. c.q. A niet gebleken is.
A heeft bij brief van 9 maart 1998 nadere gegevens ingediend die mede betrekking hebben op de zending van DCA.
Binnen de termijn van vier jaar na 9 juni 1994 zijn door verweerder meerdere voor DCA via A kenbare handelingen verricht die voldoen aan de criteria zoals die door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen zijn vastgesteld in het arrest Handlbauer. Aangezien er tussen 9 juni 1994 en 18 juli 2000 tijdig handelingen zijn verricht als gevolg waarvan de verjaring steeds tijdig is gestuit, is geen sprake van verjaring als bedoeld in artikel 3 van Verordening (EG, Euratom) 2988/95.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft in haar aanvullend beroepschrift ten aanzien van de verjaringskwestie het volgende aangevoerd.
Verweerder stelt dat tussen 1994 en 2000 handelingen hebben plaatsgevonden die de verjaring hebben gestuit. Voorzover deze handelingen al gezien kunnen worden als te voldoen aan de eisen, zoals gesteld in artikel 3 van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 en in het arrest Handlbauer maakt verweerder in ieder geval niet duidelijk hoe appellante of DCA van de contacten van verweerder met anderen op de hoogte werd gebracht. Er is geen sprake van een door appellante of DCA verleende machtiging om namens hen op te treden. Verweerder heeft ook DCA dan wel appellante niet in de relevante periode op de hoogte gesteld van de contacten die er met derden waren en die mogelijk van invloed zouden kunnen zijn op de in juni 1994 genomen beslissing tot afwikkeling van de aangiften. Verweerder heeft ook derden niet gevraagd om deze informatie aan DCA of appellante te verstrekken.
Voorts wekt verweerder in het bestreden besluit ten onrechte de suggestie dat Jongviand B.V voor DCA documenten verzorgde. Het leveren van bewijs van invoer ten verbruike in situaties waar meerdere exporteurs onder één vrachtbrief worden verladen en het invoerbewijs aan deze vrachtbrief en niet aan individueel daaronder vallende partijen is gerelateerd, is in de vleesbranche gebruikelijk en wordt niet begrepen als een “optreden namens”.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Aangezien appellante ter zitting haar beroep tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaar heeft ingetrokken, staat thans slechts de rechtmatigheid van het besluit van 29 november 2004 ter beoordeling.
5.2 Het College ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of verweerder terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat sprake is geweest van stuiting van de verjaring van de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende vordering. Hierover wordt als volgt overwogen.
5.3 Ingevolge artikel 3 van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 wordt de verjaring gestuit door elke onderzoekshandeling of daad van vervolging van de onregelmatigheid door de bevoegde autoriteit, mits deze aan de betrokkene ter kennis is gebracht.
5.4 Het is aan verweerder om te bewijzen dat na 1994 onderzoekshandelingen of daden van vervolging zijn verricht, waarvan appellante (of haar rechtsvoorgangster) in kennis is gesteld. Verweerder beroept zich daartoe op een reeks van contacten met A, waaruit deze kon opmaken dat verweerder doende was met onderzoek naar en besluitvorming over de restitutiebedragen die waren uitbetaald over de met het m.s. Pacific Rose vervoerde partij vlees. Verweerder gaat er daarbij vanuit dat, nu A de vervoersdocumenten voor de gehele partij vlees bij haar had ingediend en vervolgens als gesprekspartner was opgetreden toen naar aanleiding van die partij vragen gerezen waren, een mededeling aan A kan gelden als een mededeling aan alle betrokken exporteurs.
5.5 Naar het College uit de verklaringen van partijen opmaakt was het in elk geval ten tijde van belang min of meer vaste praktijk dat de grootste van de bij een transport betrokken exporteurs zorg droeg voor (een gedeelte van) de administratieve handelingen die in het kader van een aangifte in verband met een restitutie moesten geschieden. A c.q. Jongviand B.V. heeft in dit geval die taak vervuld. Toen vervolgens vragen rezen met betrekking tot de bewuste partij vlees, heeft verweerder zich in eerste instantie dan ook tot hem gewend.
De aangifte was op dat moment in beginsel echter afgewikkeld. Rechtens kon A op dat moment dan ook niet meer als vertegenwoordiger van de andere exporteurs beschouwd worden. Er is geen enkel bewijs dat appellante van de contacten tussen verweerder en A op de hoogte was en/of er op enigerlei wijze mee heeft ingestemd dat A haar in contacten met verweerder zou kunnen vertegenwoordigen. Verweerder heeft daar ook - voorzover nu kan worden vastgesteld - noch bij haar, noch bij A ooit naar geïnformeerd.
5.6 Verweerder heeft blijkbaar zonder zulks bij appellante te verifiëren, aangenomen, dat A ook in deze fase als woordvoerder van de groep van exporteurs (en dus ook van appellante) optrad. Zelfs als zou moeten worden vastgesteld dat A dat had moeten begrijpen en dat het op zijn weg zou hebben gelegen verweerder erop te wijzen dat hij op dat moment met de andere exporteurs geen contacten over deze partij vlees meer onderhield, kan niet worden staande gehouden dat appellante daarom geacht zou moeten worden op de hoogte te zijn geweest van hetgeen verweerder aan A had meegedeeld.
Appellante ontkent op de hoogte te zijn gesteld. A zegt haar ten tijde van belang niet op de hoogte te hebben gesteld. Verweerder heeft geen bewijs geleverd dat appellante niettemin op de hoogte is geweest.
5.7 Ter zitting heeft verweerder nog aangevoerd dat A wellicht als zaakwaarnemer van appellante is opgetreden. Het College acht evenwel onvoldoende aanknopingspunten aanwezig voor deze stelling. Derhalve kan een nadere beschouwing over de consequenties van een dergelijke zaakwaarneming in een publiekrechtelijke relatie hier achterwege blijven.
5.8 Het vorengaande leidt tot de slotsom dat niet is komen vast te staan dat na 1994 onderzoekshandelingen of daden van vervolging in deze zaak aan appellante ter kennis gekomen zijn. Evenmin is komen vast te staan dat zulks het gevolg is van door appellante veroorzaakte onduidelijkheden over de vertegenwoordigingsbevoegdheid van A.
De verjaring is dus niet gestuit. De vordering is verjaard.
Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3 van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95. Aangezien thans nog slechts één beslissing mogelijk is op het bezwaar van appellante, ziet het College voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb zelf in de zaak te voorzien en het primaire besluit van 13 juni 2000 te herroepen.
5.9 Het College is ten slotte niet gebleken dat er kosten zijn die op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 29 november 2004;
- herroept het besluit van 13 juli 2000;
- bepaalt dat verweerder appellante het betaalde griffierecht ad € 273,-- (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, mr. H.C. Cusell en mr. W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr. R. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 november 2006.
w.g. E.J.M. Heijs w.g. R. Meijer