5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College is van oordeel dat verweerder terecht ervan uit is gegaan dat appellant ten tijde van de controle ter plaatse op 6 oktober 2005 niet beschikte over een handmatig dan wel met de computer bijgehouden bedrijfsregister als bedoeld in artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1760/2000 juncto artikel 8 van Verordening (EG) nr. 911/2004. Blijkens het door appellant ondertekende controlerapport heeft appellant immers tijdens de controle verklaard dat hij geen bedrijfsregister bijhield en dacht dat het I&R-bureau dit automatisch deed.
Appellant heeft in beroep weliswaar gesteld dat hij ten tijde van de controle wel over een bedrijfsregister beschikte en dat de neef van appellant het bedrijfsregister met behulp van een computer had kunnen tonen indien deze tijdens de controle aanwezig was geweest, maar hij heeft deze stellingen op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Bovendien zijn deze stellingen onverenigbaar met hetgeen overigens door of namens appellant gedurende de procedure is verklaard. Zo heeft de toenmalige gemachtigde van appellant blijkens een telefoonnotitie van verweerder op 1 maart 2006 meegedeeld dat appellant een oude man is die geen computer in huis heeft waarop hij het bedrijfsregister kan bijhouden. Voorts heeft appellant blijkens het verslag van de hoorzitting op 10 april 2006 verklaard dat op het bedrijf een computer aanwezig was, maar dat hij noch zijn neef het apparaat ooit heeft gebruikt. Het College ziet dan ook geen grond om aan de juistheid van de in het controlerapport opgenomen verklaring van appellant te twijfelen.
Dat appellant een week na de controle ter plaatse een bedrijfsregister van CR Delta voorhanden had, doet er niet aan af dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij reeds ten tijde van de controle op 6 oktober 2005 daarover beschikte.
5.2 Zoals het College eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 18 maart 2005 (AWB 04/372, <www.rechtspraak.nl>, LJN: AT1731), dit in het voetspoor van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 13 december 2001 (Ingemar Nilsson, C-131/00, Jur. 2001, I-10165), zijn in Verordening (EEG) nr. 3508/92 de beginselen geformuleerd volgens welke de Gemeenschap en de lidstaten de tenuitvoerlegging van communautaire beslissingen inzake gefinancierde landbouwmaatregelen en de bestrijding van fraude en onregelmatigheden in verband met deze maatregelen moeten regelen. In dit verband is een systeem opgezet ter identificatie en registratie van de dieren die voor steun in aanmerking komen. Binnen dit controlesysteem, dat ervoor moet zorgen dat elk dier kan worden geïdentificeerd en in al zijn verplaatsingen vanaf zijn geboorte tot zijn dood wordt gevolgd, zodat de handel daarin kan worden gecontroleerd en de controle van de communautaire steunregelingen wordt verbeterd, speelt het bedrijfsregister een cruciale rol. Blijkens het ingevoerde controlesysteem is het regelmatig bijhouden van het bedrijfsregister van groot belang. Het aantal bij de controle aanwezige en op dat tijdstip getelde dieren alleen is niet bepalend voor de verificatie van een steunaanvraag. Aan de hand van het bedrijfsregister kan bij de controle het aantal en de identiteit worden bepaald van de dieren die tijdens de periode van aanhouding aanwezig zijn en waarvoor steun kan worden toegekend. In deze omstandigheden levert het ontbreken van een bedrijfsregister een ernstige inbreuk op de voorschriften inzake identificatie en registratie van dieren op, omdat daardoor het in Verordening (EEG) nr. 3508/92 bedoelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem niet kan functioneren en een doeltreffend beheer van de communautaire steunregelingen onmogelijk wordt. Een steunaanvraag dient dan te worden afgewezen.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in het onderhavige geval de controle ter plaatse is verhinderd en artikel 17, derde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 aan inwilliging van de vijf aanvragen voor slachtpremie waarop die controle betrekking had, in de weg stond.
5.3 Voor de overige zestien in 2004 gedane aanvragen stond de sanctiebepaling van artikel 38, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 aan inwilliging in de weg en voorts was verweerder ingevolge artikel 49, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 verplicht tot terugvordering van de ten onrechte reeds uitbetaalde bedragen.
5.4 Dat het moment waarop een controle ter plaatse plaatsvindt in sterke mate bepalend is voor de hoogte van de sanctie, zoals appellant betoogt, brengt niet mee dat het bestreden besluit wegens strijd met het gelijkheidsbeginsel onrechtmatig moet worden geoordeeld. Op grond van de artikelen 17 en 25 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 worden controles ter plaatse onverwachts uitgevoerd en hebben deze betrekking op dieren waarvoor in de laatste twaalf maanden vóór de controle steunaanvragen zijn ingediend. Deze bepalingen gelden voor alle aanvragers in dezelfde mate. Voor elke aanvrager geldt voorts dat de in artikel 38 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 genoemde sancties worden opgelegd indien bij een controle blijkt dat niet aan de voorwaarden is voldaan. Dat die sanctie kan verschillen naarmate de controle op het ene dan wel het andere moment plaatsvindt, levert geen strijd met het gelijkheidsbeginsel op. Van gelijke gevallen is dan immers geen sprake.
5.5 Voorzover appellant van opvatting is dat de sanctie achterwege had moeten blijven omdat hem geen schuld treft in de zin van artikel 44 van Verordening (EG) nr. 2419/2001, deelt het College deze opvatting niet. Het is immers aan appellant te wijten dat er geen deugdelijk bedrijfsregister aanwezig was.
5.6 Het standpunt van appellant dat de toegepaste sanctie onevenredig is, kan het College niet onderschrijven. De sanctie vloeit rechtstreeks voort uit artikel 38 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 en dit artikel voorziet in een naar de ernst van de geconstateerde onregelmatigheid gedifferentieerd sanctiestelsel. Dit stelsel is, mede gelet op de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen inzake vergelijkbare bepalingen in Verordening (EEG) nr. 3887/92 (arrest van 17 juli 1997, zaak C-354/95, National Farmers Union, Jur. 1997, I 04559), naar vaste rechtspraak niet strijdig met het evenredigheidsbeginsel.
5.7 Het ter zitting door appellant gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel, in welk verband hij heeft gewezen op de zaak C, faalt reeds, nu verweerder ter zitting voldoende heeft onderbouwd dat geen sprake is van gelijke gevallen. Het gaat in die zaak om een onjuiste mededeling van de AID-controleur tijdens de controle. Daarvan is hier geen sprake.
5.8 Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.