5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt allereerst vast dat verweerder bij het bestreden besluit niet heeft beslist op een door appellant gemaakt bezwaar tegen een besluit inzake een aan hem opgelegd uitsluitingsbedrag. In de onderhavige procedure staat dan ook uitsluitend ter beoordeling of de ongegrondverklaring van appellants bezwaar inzake de slachtpremie voor het jaar 2004 in rechte kan standhouden.
5.2 Het College stelt voorop dat voor de beantwoording van de vraag of een producent over een bedrijfsregister beschikt, de situatie bij de aanvang van de controle bepalend is. Ingevolge artikel 7, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 1760/2000 moet het bedrijfsregister immers te allen tijde en gedurende minstens drie jaar ter beschikking van de bevoegde autoriteit worden gehouden. Indien het bedrijfsregister nog tijdens de controle in orde zou mogen worden gemaakt, zou dit het nuttig effect van laatstgenoemde bepaling goeddeels ontnemen.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting maakt het College op dat op het bedrijf van appellant ten tijde van de controle ter plaatse een administratie, bestaande uit een van CR Delta afkomstig veeregister en aan- en verkoopbonnen, aanwezig was. De betreffende stukken zijn in de onderhavige procedure niet overgelegd. Tussen partijen is evenwel niet in geschil dat de stukken die appellant desgevraagd in december 2005 heeft overgelegd, vergelijkbaar zijn met die welke door de controleur zijn beoordeeld. Aldus zal aan de hand van deze stukken worden beoordeeld of appellant ten tijde van de controle over een bedrijfsregister beschikte.
Het College is van oordeel dat deze stukken niet tot de conclusie kunnen leiden dat daaruit in één oogopslag per dier, zoals in het model bedrijfsregister, alle benodigde gegevens kunnen worden verkregen. Weliswaar kunnen de meeste van de gegevens worden verkregen door het veeregister met de aan- en verkoopbonnen te vergelijken, maar daarmee is niet voldaan aan het vereiste dat in één oogopslag alle gegevens moeten kunnen worden verkregen. Bovendien heeft verweerder terecht vastgesteld dat de ID code van de moederkoe structureel ontbreekt. Er is dan ook terecht vastgesteld dat appellant ten tijde van de controle ter plaatse niet beschikte over een bedrijfsregister als bedoeld in artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1760/2000 juncto artikel 8 van Verordening (EG) nr. 911/2004.
5.3 Zoals het College eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 18 maart 2005 (AWB 04/372, <www.rechtspraak.nl>, LJN: AT1731), dit in het voetspoor van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 13 december 2001 (Ingemar Nilsson, C-131/00, Jur. 2001, I-10165), zijn in Verordening (EEG) nr. 3508/92 de beginselen geformuleerd volgens welke de Gemeenschap en de lidstaten de tenuitvoerlegging van communautaire beslissingen inzake gefinancierde landbouwmaatregelen en de bestrijding van fraude en onregelmatigheden in verband met deze maatregelen moeten regelen. In dit verband is een systeem opgezet ter identificatie en registratie van de dieren die voor steun in aanmerking komen. Binnen dit controlesysteem, dat ervoor moet zorgen dat elk dier kan worden geïdentificeerd en in al zijn verplaatsingen vanaf zijn geboorte tot zijn dood wordt gevolgd, zodat de handel daarin kan worden gecontroleerd en de controle van de communautaire steunregelingen wordt verbeterd, speelt het bedrijfsregister een cruciale rol. Blijkens het ingevoerde controlesysteem is het regelmatig bijhouden van het bedrijfsregister van groot belang. Het aantal bij de controle aanwezige en op dat tijdstip getelde dieren alleen is niet bepalend voor de verificatie van een steunaanvraag. Aan de hand van het bedrijfsregister kan bij de controle het aantal en de identiteit worden bepaald van de dieren die tijdens de periode van aanhouding aanwezig zijn en waarvoor steun kan worden toegekend. In deze omstandigheden levert het ontbreken van een bedrijfsregister een ernstige inbreuk op de voorschriften inzake identificatie en registratie van dieren op, omdat daardoor het in Verordening (EEG) nr. 3508/92 bedoelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem niet kan functioneren en een doeltreffend beheer van de communautaire steunregelingen onmogelijk wordt. Een steunaanvraag dient dan te worden afgewezen.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in het onderhavige geval de controle ter plaatse is verhinderd en artikel 17, derde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 aan inwilliging van de tien in 2004 gedane aanvragen voor slachtpremie waarop die controle betrekking had, in de weg stond.
5.4 Voor de overige achttien in 2004 gedane aanvragen stond de sanctiebepaling van artikel 38, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 aan inwilliging in de weg. Het beroep van appellant op artikel 36, vierde lid, onder b, van deze verordening faalt reeds, omdat ten tijde van de controle ter plaatse geen bedrijfsregister op het bedrijf van appellant aanwezig was. Van fouten in de registratie kan bij het ontbreken van een bedrijfsregister niet worden gesproken.
5.5 Voorts was verweerder ingevolge artikel 49, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 verplicht tot terugvordering van de ten onrechte reeds uitbetaalde bedragen.
5.6 Dat het moment waarop een controle ter plaatse plaatsvindt in sterke mate bepalend is voor de hoogte van de sanctie, zoals appellant betoogt, brengt niet mee dat het bestreden besluit wegens strijd met het gelijkheidsbeginsel onrechtmatig moet worden geoordeeld. Op grond van de artikelen 17 en 25 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 worden controles ter plaatse onverwachts uitgevoerd en hebben deze betrekking op dieren waarvoor in de laatste twaalf maanden vóór de controle steunaanvragen zijn ingediend. Deze bepalingen gelden voor alle aanvragers in dezelfde mate. Voor elke aanvrager geldt voorts dat de in artikel 38 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 genoemde sancties worden opgelegd indien bij een controle blijkt dat niet aan de voorwaarden is voldaan. Dat die sanctie kan verschillen naarmate de controle op het ene dan wel het andere moment plaatsvindt, levert geen strijd met het gelijkheidsbeginsel op. Van gelijke gevallen is dan immers geen sprake.
5.7 Voorzover appellant van opvatting is dat de sanctie achterwege had moeten blijven omdat hem geen schuld treft in de zin van artikel 44 van Verordening (EG) nr. 2419/2001, deelt het College deze opvatting niet. Het is immers aan appellant te wijten dat er geen deugdelijk bedrijfsregister aanwezig was.
5.8 Het ter zitting door appellant gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel, in welk verband hij heeft gewezen op de zaak B, faalt reeds, nu verweerder ter zitting voldoende heeft onderbouwd dat geen sprake is van gelijke gevallen. Het gaat in die zaak om een onjuiste mededeling van de AID-controleur tijdens de controle. Daarvan is hier geen sprake.
5.9 Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.