ECLI:NL:CBB:2006:AZ2239

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/305
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag akkerbouwsteun op basis van GLB-regeling

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 1 november 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen Melkveebedrijf A V.o.f. en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Appellante, vertegenwoordigd door haar gemachtigde, had beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister, waarin de aanvraag voor akkerbouwsteun voor het jaar 2005 werd afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op de Regeling GLB-inkomenssteun, waarbij werd gesteld dat het aangevraagde perceel niet voldeed aan de definitie van akkerland.

De procedure begon met een brief van appellante op 10 april 2006, waarin zij bezwaar maakte tegen het besluit van 16 maart 2006, dat voortvloeide uit een eerdere afwijzing van haar aanvraag op 24 februari 2006. Tijdens de zitting op 18 oktober 2006 werd het standpunt van beide partijen toegelicht. De Minister had in zijn besluit aangegeven dat perceel 2, waarvoor de steun was aangevraagd, niet voldeed aan de voorwaarden zoals gesteld in de Europese regelgeving, met name Verordening (EG) nr. 1782/2003.

Het College oordeelde dat appellante onvoldoende bewijs had geleverd dat het perceel aan de voorwaarden voldeed. De beoordeling van het College was dat het perceel gedurende de referentieperiode als blijvend grasland was aangemerkt, wat betekende dat het niet in aanmerking kwam voor de gevraagde steun. De stelling van appellante dat zij te goeder trouw had gehandeld, werd niet gehonoreerd, aangezien de regelgeving duidelijk was en appellante op de hoogte had moeten zijn van de voorwaarden. Het College concludeerde dat de aanvraag terecht was afgewezen en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 06/305 1 november 2006
5134 Regeling GLB-inkomenssteun
Uitspraak in de zaak van:
Melkveebedrijf A V.o.f., te B, appellante,
gemachtigde: C, vennoot van appellante,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. P.M. Bakker Schut, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 10 april 2006, bij het College binnengekomen op 12 april 2006, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 16 maart 2006.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen verweerders besluit van 24 februari 2006, waarbij verweerder de aanvraag akkerbouwsteun voor het jaar 2005 van appellante in het kader van de Regeling GLB-inkomenssteun (hierna: de Regeling) heeft afgewezen.
Bij brief van 9 juni 2006 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Op 23 juni 2006 heeft hij een verweerschrift ingediend.
Op 18 oktober 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigde hun standpunt nader hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers en houdende wijziging van de verordeningen (EEG) nr. 2019/93, (EG) nr. 1452/2001, (EG) nr. 1453/2001, (EG) nr. 1454/2001, (EG) nr. 1868/94, (EG) nr. 1251/1999, (EG) nr. 1254/1999, (EG) nr. 1673/2000, (EEG) nr. 2358/71 en (EG) nr. 2529/2001 luidt, voorzover hier van belang:
“ Artikel 22
1. Een landbouwer dient elk jaar een aanvraag voor de onder het geïntegreerd systeem vallende rechtstreekse betalingen in (…).
Artikel 108
Subsidiabele grond
Er kunnen geen betalingsaanvragen worden ingediend voor grond die op de datum vastgesteld voor aanvragen voor oppervlaktesteun in 2003 als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden in gebruik was. (…)”
Verordening (EG) nr. 796/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende uitvoeringsbepalingen inzake de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem waarin is voorzien bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt voorzover ten tijde en hier van belang als volgt:
“ Artikel 2
Begripsomschrijvingen
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
(…)
2. “blijvend grasland”: grond met een natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen die gedurende ten minste vijf jaar niet in de vruchtwisseling van het bedrijf werd opgenomen (…);
(…)
22. "geconstateerde oppervlakte": de oppervlakte waarvoor aan alle in de voorschriften voor de toekenning van de steun gestelde voorwaarden is voldaan (…);
(…)
Artikel 50
Bepaling van de berekeningsgrondslag in het licht van de aangegeven oppervlakten
(…)
3. Onverminderd kortingen en uitsluitingen overeenkomstig de artikelen 51 en 53, geldt voor aanvragen om steun in het kader van de oppervlaktegebonden steunregelingen met uitzondering van die voor zetmeelaardappelen en zaaizaad als bedoeld in hoofdstuk 6, respectievelijk hoofdstuk 9 van titel IV van Verordening (EG) nr. 1782/2003 dat, indien voor een gewasgroep de in de verzamelaanvraag aangegeven oppervlakte groter is dan de geconstateerde oppervlakte, de betrokken steun wordt berekend op basis van de voor die gewasgroep geconstateerde oppervlakte.
(…)
Artikel 51
Kortingen en uitsluitingen bij een te hoge aangifte
(…)
2. Indien ten aanzien van de totale geconstateerde oppervlakte waarop de verzamelaanvraag betrekking heeft, met uitzondering van de oppervlakten voor de steunregelingen voor zetmeelaardappelen en zaaizaad als bedoeld in artikel 93, respectievelijk artikel 99 van Verordening (EG) nr. 1782/2003, de aangegeven oppervlakte meer dan 30 % groter is dan de overeenkomstig artikel 50, leden 3 tot en met 5, van de onderhavige verordening geconstateerde oppervlakte, wordt voor het betrokken kalenderjaar de steun waarop de landbouwer overeenkomstig artikel 50, leden 3 tot en met 5, van de onderhavige verordening in het kader van de betrokken steunregelingen aanspraak zou kunnen maken, geweigerd.
(…)”
Artikel 32, eerste lid, onder a, van de Regeling luidde ten tijde hier van belang als volgt:
“ Onder de voorwaarden die voortvloeien uit verordening 1782/2003 en de ter uitvoering daarvan vastgestelde Commissieverordeningen, komt de landbouwer die akkerbouwgewassen teelt in aanmerking voor een subsidie voor een perceel bouwland:
a. dat op 15 mei 2003 niet in gebruik was als blijvend grasland, voor blijvende teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden;
(…)”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 9 mei 2005 heeft verweerder de verzamelaanvraag 2005 in het kader van de Regeling van appellante ontvangen. In deze aanvraag heeft appellante te kennen gegeven in aanmerking te willen komen voor akkerbouwsteun. Appellante heeft steun aangevraagd voor in totaal 17.76 ha maïs, waaronder het perceel 2 met een aangevraagde oppervlakte van 4.50 ha.
- Bij brief van 8 november 2005 heeft verweerder appellante meegedeeld dat hem bij controle gebleken is dat perceel 2 niet voldoet aan de definitie akkerland. Appellante is de gelegenheid geboden hierop te reageren.
- Bij brief van 12 november 2005 heeft appellante ten aanzien van perceel 2 meegedeeld dat op dit perceel in de jaren 1996 en 1997 aardappelen zijn geteeld. In de periode 1998 tot en met 2004 was er sprake van tijdelijk grasland. In 2005 is er maïs geteeld, waarmee het perceel volgens appellante wel aan de definitie akkerland voldoet.
- Bij besluit van 24 februari 2006 heeft verweerder de aanvraag akkerbouwsubsidie afgewezen.
- Bij brief van 6 maart 2006 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe heeft hij het volgende overwogen.
“ Allereerst merk ik op dat u erkent dat perceel 2 met topografisch nummer 185.63.390.22 niet voldoet aan de definitie akkerland. Uw argument dat u een vergissing heeft gemaakt, omdat u dacht dat er vanaf 1996 een akkerbouwgewas op dit perceel had moeten staan in plaats vanaf 16 mei 1998 kan u niet baten. U heeft namelijk door het ondertekenen van het aanvraagformulier verklaard kennis te hebben genomen van en in te stemmen met de voorwaarden en verplichtingen zoals vermeld in de Regeling. U had er dus van op de hoogte moeten zijn, dat elk perceel afzonderlijk aan de definitie akkerland, zoals opgenomen in artikel 32 van de Regeling. en artikel 108 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 diende te voldoen. Het opgeven van een perceel dat niet aan de voorwaarden van de Regeling voldoet komt derhalve geheel voor uw rekening en risico.
Uw stelling dat het niet geoorloofd is om de aanvraag geheel af te wijzen kan evenmin tot een andere beslissing leiden. Het verschil tussen de aangevraagde oppervlakte en de geconstateerde oppervlakte akkerbouwgewassen die aan de voorwaarden van de Regeling voldoet is meer dan 30 %, waardoor u op grond van het bepaalde in artikel 51, lid 2 van Verordening (EG) nr. 796/2004 in het geheel geen recht meer op een bijdrage heeft. Uit vaste jurisprudentie blijkt ook, dat een dergelijke sanctie niet onrechtmatig is. Ik zie derhalve geen aanleiding om het bestreden besluit te herzien.”
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van haar beroep, samengevat, het volgende aangevoerd.
Met toepassing van vruchtwisseling werden op perceel 2 in de jaren 1996 en 1997 aardappelen geteeld. In de jaren 1998 tot en met 2004 was het in gebruik als tijdelijk grasland en in 2005 werd er maïs geteeld. Appellante verkeerde in de veronderstelling dat er vanaf 1996 ten minste één jaar een akkerbouwgewas had moeten zijn geteeld. Dit blijkt echter vanaf 16 mei 1998 te zijn. Ten onrechte is derhalve achter perceel 2 niet de bijdragecode 999 voor geen steun ingevuld.
Nu appellante te goeder trouw heeft gehandeld, is het onredelijk dat zij voor de wel steunwaardige percelen ook geen steun ontvangt.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Appellante erkent dat het opgegeven perceel 2 gedurende de referentieperiode vanaf 16 mei 1998 tot en met 15 mei 2003 in gebruik is geweest als grasland. Dit brengt mee dat sprake is van “blijvend grasland” in de zin van artikel 2, onder 2, van Verordening (EG) nr. 796/2004 en dat dit perceel op grond van artikel 108 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 niet voor premie in aanmerking komt.
Appellantes stelling dat het perceel al jarenlang in vruchtwisseling wordt beteeld en het in de referentieperiode aldus tijdelijk grasland is geweest, neemt niet weg dat het perceel op grond van artikel 2, onder 2, van Verordening (EG) nr. 796/2004 als “blijvend grasland” moet worden aangemerkt.
5.2 Dat appellante er onvoldoende van op de hoogte was dat de referentieperiode ingaande het jaar 2005 is gewijzigd van de periode 1987 tot en met 1991 naar de periode van 16 mei 1998 tot en met 15 mei 2003, komt voor haar rekening en risico. Het is van belang dat degene die een premieaanvraag doet, op de hoogte is van de toepasselijke regels. Daarom ook wordt er in de aanvraag op gewezen dat de aanvrager met de ondertekening van de aanvraag verklaart bekend te zijn met de toepasselijke voorwaarden en verplichtingen zoals opgenomen in de Regeling en de Europese regelgeving.
5.3 Aangezien ten aanzien van de totale geconstateerde oppervlakte waarop de verzamelaanvraag betrekking heeft, de aangegeven oppervlakte meer dan 30 % (namelijk 33,94 %) groter is dan de geconstateerde oppervlakte, was verweerder op grond van artikel 51, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 verplicht de gehele aanvraag af te wijzen. Deze verplichting geldt ook indien de aanvrager, zoals appellante, te goeder trouw is geweest. Bij een opzettelijk te hoge aangifte zou de zwaardere sanctie van artikel 53 van Verordening (EG) nr. 796/2004 van toepassing zijn geweest.
5.4 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 november 2006.
w.g. E.J.M. Heijs w.g. F.W. du Marchie Sarvaas