ECLI:NL:CBB:2006:AZ2217

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
27 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/9
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van subsidie op basis van de Regeling stimulering biologische productiemethode

In deze zaak heeft de Maatschap A, gevestigd te X, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarbij de subsidieverlening op grond van de Regeling stimulering biologische productiemethode werd ingetrokken. De zaak betreft een aanvraag voor subsidie voor de omschakeling van 5 hectare vlierbessen naar de biologische productiemethode. De teammanager van de AID constateerde tijdens een controle dat een gedeelte van de toegekende oppervlakte niet meer in exploitatie was als fruitteelt en dat er een verschuiving van productierichtingen had plaatsgevonden. De appellante had in haar bezwaarschrift een verklaring van Skal en drie controlerapporten gevoegd, waaruit bleek dat de vlierbessenteelt en het gras biologisch beheerd dienden te worden. De teammanager oordeelde echter dat appellante niet had voldaan aan de verplichtingen uit de Regeling, omdat zij niet alle percelen had omgeschakeld naar de biologische productiemethode. De intrekking van de subsidie werd gerechtvaardigd op basis van artikel 4:48 van de Algemene wet bestuursrecht, dat stelt dat de subsidieverlening kan worden ingetrokken indien de subsidieontvanger niet voldoet aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen. Het College oordeelde dat de Minister terecht de subsidie had ingetrokken en de reeds toegekende bedragen had teruggevorderd, omdat appellante niet had voldaan aan de voorwaarden van de Regeling. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 05/9 27 oktober 2006
5210 Regeling stimulering biologische produktiemethode
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A, te X, appellante,
gemachtigde: ir. S. Boonstra, werkzaam bij LTO Noord Advies te Drachten,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. E.T. Stevens, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 6 januari 2005, bij het College binnengekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 30 november 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het door verweerder op grond van de Regeling stimulering biologische productiemethode (hierna: de Regeling) genomen besluit van 29 maart 2004, ongegrond verklaard.
Bij brief van 27 januari 2005 heeft appellante de gronden van haar beroep ingediend.
Bij brief van 31 maart 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 23 juni 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben toegelicht. Namens appellante waren tevens beide maten aanwezig.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Regeling luidt, voor zover en ten tijde van belang, als volgt:
“Artikel 1
In deze regeling wordt verstaan onder:
(…)
f. landbouwbedrijf: in Nederland gevestigd bedrijf waarop blijkens de gegevens van de landbouwtelling of het bouwplan van het jaar van indienen van de aanvraag, een of meer van de navolgende productierichtingen plaatsvindt:
1. akker- en vollegrondstuinbouw, met inbegrip van de teelt van veevoedergewassen,
2. glastuinbouw, of
3. fruitteelt;
(...)
m. biologisch teeltplan: door de stichting Skal goedgekeurd plan waarin voor alle percelen van het landbouwbedrijf waarvoor de verplichtingen worden aangegaan, de wijze waarop omschakeling naar dan wel de voortzetting van de toepassing van de biologische productiemethode of de uitoefening van de biologische teelt van veevoedergewassen wordt aangegeven;
(…)
q. bouwplan: het plan waarin voor het landbouwbedrijf een overzicht is gegeven van het soort gewas dat per perceel wordt geteeld;
(…)
Artikel 5
1. Een subsidie kan slechts worden verleend indien de aanvrager zich verplicht om gedurende een periode van vijf jaren:
a. het gehele landbouwbedrijf dan wel een of meer van de productierichtingen, bedoeld in artikel 1, onderdeel f, te gaan voeren overeenkomstig het biologisch teeltplan of
2. De periode van vijf jaren geldt voor elk afzonderlijk perceel waarop de aanvraag tot subsidieverlening betrekking heeft.
(…)
Artikel 12
1. De subsidieverlening of -vaststelling wordt ingetrokken indien:
a. de subsidieontvanger wijzigingen in het biologisch teelt- of bouwplan heeft doorgevoerd zonder voorafgaande goedkeuring van de stichting SKAL
(…)
5. Indien toepassing wordt gegeven aan artikel 4:57 van de Algemene wet bestuursrecht of artikel 6 van de Kaderwet LNV-subsidies, worden terug te vorderen bedragen vermeerderd met de rente over de periode vanaf de eerste uitbetaling tot aan het moment van algehele voldoening. ”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 29 maart 1999 heeft appellante met gebruikmaking van het daarvoor bestemde formulier een aanvraag ingediend voor het verkrijgen van subsidie in het kader van de Regeling, voor de omschakeling van 5,0 hectare fruitteelt (vlierbessen) naar de biologische productiemethode. De overige percelen van appellantes bedrijf met een oppervlakte van 10,45 hectare behoren tot de productierichting akkerbouw/vollegrondstuinbouw en worden gangbaar geëxploiteerd.
- Op 21 april 1999 heeft appellante bij de Stichting Skal (Controle organisatie voor biologische productiemethode; hierna: Skal) drie percelen met vlierbessen met een totale oppervlakte van 5,0 hectare aangemeld voor omschakeling op de biologische productiemethode.
- Bij besluit van 7 september 1999 heeft verweerder appellante een omschakelingssubsidie toegekend van f 125.000,00
(€ 56.722,53), betaalbaar in vijf jaarlijkse termijnen.
- Op 29 maart 2000 heeft Skal controle uitgevoerd op het bedrijf van appellante. In het controlerapport is vermeld dat tussen de rijen vlierbessen gras en klaver is ingezaaid door appellante.
- Op 4 september 2000 heeft de AID een controle uitgevoerd, waar een rapport van is opgesteld. In het controlerapport wordt vermeld dat de vlierbesstruiken nauwelijks besvorming vertonen. De paden tussen de rijen vlierbesstruiken zijn ingezaaid met gras en klaver.
- Op 15 januari 2001 heeft Skal de percelen van appellante met een oppervlakte van 5,0 hectare gecertificeerd. Het certificaat heeft betrekking op de producten van de vlierbessenteelt en grasland.
- Op 23 juli 2003 heeft een AID-verificatiecontrole, gericht op het naleven van de voorwaarden van de Regeling plaatsgevonden, waarvan op 26 augustus 2003 een rapport is opgesteld.
- Op 10 februari 2004 heeft er wederom een AID-verificatiecontrole plaatsgevonden. Hiervan is een aanvullend rapport opgesteld.
- Bij besluit van 29 maart 2004 heeft verweerder het besluit tot subsidieverlening van 7 september 1999 ingetrokken en de reeds uitgekeerde subsidie ten bedrage van € 45.378,04 teruggevorderd, aan welke terugvordering ten grondslag is gelegd dat appellante niet voldoet aan het gestelde in artikel 5, eerste lid, van de Regeling.
- Bij brief van 29 april 2004 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
- Op 14 mei 2004 heeft appellante de gronden van bezwaar aangevuld.
- Op 8 september 2004 heeft appellante tijdens een hoorzitting een toelichting gegeven op het ingediende bezwaar.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Hiertoe is onder meer het volgende overwogen.
“ Bij de beoordeling van uw aanvraag heeft de teammanager gesteld dat bij de AID controle is geconstateerd dat een gedeelte van de toegekende oppervlakte op het moment van controle niet meer in exploitatie is als fruitteelt. Tevens wijzen de landbouwtellingen van 2000 tot en met 2003 op een verschuiving van productierichtingen. De aanvankelijk aangevraagde oppervlakte van 5,0 hectare vlierbessen heeft plaats gemaakt voor een exploitatie van 4,5 hectare grasland en 0,5 hectare vlierbessen.
Allereerst merk ik op dat u bij het bezwaarschrift een verklaring van Skal en drie controlerapporten heeft gevoegd. In de verklaring staat dat u in 1999 drie percelen vlierbesstruiken heeft aangemeld voor omschakeling met een oppervlakte van 5,0 hectare. In 2000 heeft u volgens de verklaring tussen de rijen vlierbesstruiken gras ingezaaid. Uw percelen zijn vervolgens in 2001 door Skal gecertificeerd als zijnde biologisch. Op dit certificaat staan zowel de vlierbessenteelt als het grasland vermeld, waarbij is aangetekend dat de vlierbessenteelt de hoofdteelt is en het gras tussen de rijen de neventeelt. Daar beide teelten biologisch beheerd dienen te worden, is het mogelijk beide producten, vlierbessen en gras, biologisch af te zetten.
Hoewel het inherent aan de vlierbessenteelt is dat tussen de rijen struiken paden liggen ten behoeve van de teelt dan wel de oogst van de vlierbessen, heeft u ervoor gekozen deze paden met gras in te zaaien. Deze oppervlakte gras (4,5 hectare) heeft u zowel bij de genoemde landbouwtellingen als bij Skal opgegeven.
Doordat u zelf een onderscheid heeft gemaakt tussen enerzijds de vlierbessenteelt en anderzijds de grasteelt, mocht de teammanager uitgaan van twee naast elkaar bestaande teelten uit twee verschillende productierichtingen. Dat u in bezwaar heeft aangegeven ten onrechte bij de opgaven van de landbouwtelling de percelen te hebben gesplitst in vlierbessenteelt en grasteelt doet hier niet aan af.
Uit artikel 5, eerste lid, onderdeel a, van de Regeling volgt dat u zich dient te verplichten om gedurende een periode van vijf jaar de productierichtingen uit het biologisch teeltplan in het geheel om te schakelen dan wel voort te zetten naar de biologische productiemethode. (…)
Nu u heeft nagelaten uzelf verplicht te stellen dat u alle percelen behorende tot beide productierichtingen gaat omschakelen naar een biologische productiemethode (artikel 5), heeft de teammanager terecht uw aanvraag tot subsidieverlening ingetrokken voor het gedeelte waarvoor nog geen subsidievaststelling heeft plaatsgevonden (artikel 12, vierde lid).
Deze intrekking van de resterende subsidieverlening is eveneens conform het gestelde in artikel 4:48, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene wet bestuursrecht (…). Op grond van dit artikel kan de teammanager de subsidieverlening intrekken, indien u niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
De vaststellingsbeschikkingen zijn vervolgens ook door de teammanager ingetrokken, zodat de reeds toegekende subsidiebedragen zijn teruggevorderd. Deze intrekkingen zijn in lijn met artikel 4:49, eerste lid, onderdeel c, van de Awb. Hieruit volgt dat de teammanager de subsidievaststelling kan intrekken, indien u na de subsidievaststelling niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen. Aangezien u niet heeft voldaan aan de voorwaarde uit artikel 5, eerste lid, onderdeel a, van de Regeling, kon de teammanager de subsidievaststellingsbeschikkingen intrekken.”
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft samengevat het volgende aangevoerd.
Appellante bestrijdt de stelling van de teammanager, dat door haar een wijziging in het biologisch teeltplan is doorgevoerd op de aangevraagde en goedgekeurde vijf hectare (vlierbessen). Verweerder leidt de omschakeling van een productierichting naar twee productierichtingen af uit het bedrijfscertificaat van Skal en de landbouwtellingen 2000 t/m 2003. Skal bevestigt in haar verklaring dat er op het bedrijf van appellante sinds de eerste certificering geen wijzigingen in de teelt van biologische producten hebben plaatsgevonden. Appellante heeft bewust gekozen de ‘rijpaden’ met gras in te zaaien, nu dit qua ziektedruk en bewerkbaarheid de meest geschikte bodembedekker is. Het gras dat in geringe mate aanwezig is, is te beschouwen als afvalproduct dat geen enkele commerciële waarde vertegenwoordigt. Het gras blijft na het onderhoudsmaaien ook op de betreffende percelen achter. Ook in het AID-rapport is gesteld dat van enige graswinning op percelen nauwelijks sprake kan zijn geweest. Van omschakeling van de productierichting fruitteelt naar de productierichting akkerbouw/vollegrond tuinbouw is dan ook geen sprake.
De constatering dat op de landbouwtellingen 2000 tot en met 2003 een oppervlakte van 4,5 hectare grasland en 0,5 hectare klein fruit is ingevuld, klopt. Dit is echter een omissie van de zijde van appellante. Appellante heeft abusievelijk de inmiddels zeer gedetailleerde benadering van het meitellingsysteem te stringent toegepast en gemeend de exacte invulling op perceelsniveau weer te geven. In het meitellingjaar 1999 is wel gewoon vijf hectare klein fruit opgegeven. Nadien is alleen de administratieve weergave op de meitelling veranderd en niet de daadwerkelijke teelt.
De AID heeft, naast de onderzoeken in 2003 en 2004, ook in 2000 een controle uitgevoerd en destijds is er van de zijde van de AID geen enkele reactie ontvangen over het niet voldoen aan de randvoorwaarden van de Regeling. Ook is toen de breedte van de ‘groene’ tractorpaden tussen de verschillende rijen vlierbessen op de aangevraagde percelen aan de orde gesteld. Door appellante is toen al benadrukt dat de aangehouden breedte van het tractorpad noodzakelijk is voor het adequaat onderhouden en begeleid telen van de vlierbes.
Door de terugvordering van de laatste vier jaar en het uitblijven van de betaling van het laatste verplichtingenjaar heeft de maatschap het financieel moeilijk. Noodzakelijke investeringen in de vlierbessentak kunnen noodgedwongen niet uitgevoerd worden en het bedrijf zal door de terugvordering acuut in de liquiditeitsproblemen komen. Appellante is van mening dat met het nemen van het terugvorderingsbesluit een onvoldoende belangenafweging heeft plaatsgevonden.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Appellante heeft in 1999 een aanvraag op grond van de Regeling ingediend voor subsidie om 5 hectare fruitteelt (vlierbessen) om te schakelen naar de biologische productiemethoden.
Niet in geding is dat appellantes bedrijf een aantal percelen omvat in de productierichting akkerbouw/vollegrondstuinbouw, die niet zijn omgeschakeld naar de biologische productiemethode. Voorts staat vast dat appellante op de door haar opgegeven percelen tussen de rijen vlierbessen paden heeft aangelegd welke ingezaaid zijn met gras. Naast de vlierbessen is ook het gras door appellante biologisch beheerd. Skal heeft het door appellante opgegeven teeltplan (met opgave van 5,0 hectare vlierbessen én gras) beoordeeld en goedgekeurd. Zij heeft vastgesteld dat de daarin opgegeven producten voldoen aan de eisen voor de biologische productiemethode en vervolgens een oppervlakte van 5,0 hectare gecertificeerd als zijnde biologisch. Het door Skal afgegeven certificaat heeft betrekking op de producten van de vlierbessenteelt en grasland. Nu een certificering voor zowel de vlierbessen als gras is afgegeven, rust op appellante de verplichting om beide teelten biologisch te beheren en heeft appellante tevens het recht om beide producten, de vlierbessen en het gras, biologisch af te zetten.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder hieruit terecht geconstateerd dat op de aangevraagde 5,0 hectare twee teelten staan uit verschillende productierichtingen, in de zin van artikel 1, onder f, van de Regeling, die zijn omgeschakeld naar de biologische productiemethode. Het gevolg hiervan is dat appellante op grond van artikel 5, eerste lid, onderdeel a, van de Regeling dan ook verplicht is om, conform het door Skal goedgekeurde teeltplan, naast de productierichting fruitteelt, ook de hele productierichting akkerbouw (waartoe grasland behoort) op haar bedrijf onder de biologische productiemethode te brengen. Nu appellante dit heeft nagelaten, heeft verweerder terecht de subsidie ingetrokken en de reeds verleende subsidie teruggevorderd op grond van artikel 12, vijfde lid juncto artikel 5, eerste lid, van de Regeling.
5.2 Dat appellante niet beoogd heeft om het gras biologisch af te zetten dan wel dat van graswinning nauwelijks sprake is, maakt het voorgaande niet anders. Het door Skal afgegeven certificaat is beslissend voor het antwoord op de vraag voor welke teelten/productierichting de aanvrager verplichtingen is aangegaan om deze ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Regeling om te schakelen naar de biologische productiemethode. Of ook daadwerkelijk gebruik wordt gemaakt van het recht om de desbetreffende producten af te zetten, is niet relevant.
Appellante was niet verplicht om naast de vlierbessen ook het gras te laten certificeren. Appellante had zich dienen te vergewissen of opgave van het gras bij Skal en de certificering die hieruit voortvloeit, gevolgen zou kunnen hebben voor de op grond van de Regeling vastgestelde en toegekende subsidie. De gevolgen van de certificering van het gras, komen dan ook, gelet op de eigen verantwoordelijkheid van appellante, voor haar rekening en risico. Het College ziet geen aanleiding om te oordelen dat de nadelige gevolgen van de onderhavige intrekking- en terugvorderingsbeslissing onevenredig zouden zijn in verhouding tot het met dit besluit gediende doel van een controleerbare en handhaarbare uitvoering van de Regeling
5.3 Vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Voor een veroordeling in de proceskosten vindt het College geen grond.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. H.O. Kerkmeester en mr. B. Hessel in tegenwoordigheid van mr. M.H. Vazquez Muñoz als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2006.
w.g. H.C. Cusell w.g. M.H. Vazquez Muñoz