5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter beantwoording staat allereerst de vraag of verweerder op goede gronden appellante als heffingplichtige producent van melk heeft aangemerkt in verband met de vermeende levering op 7 november 2002 van een hoeveelheid melk aan C. De ambtshalve vaststelling van de levering is gegrond op het AID-rapport, door verweerder ontvangen op 8 augustus 2003, alsmede op het proces-verbaal, opgemaakt op 25 juni 2003 en hiervoor in paragraaf 2.2 vermeld.
5.2 Appellante beantwoordt evenbedoelde vraag ontkennend en voert daartoe aan dat bij A weliswaar het voornemen van een melkleverantie bestond, hetgeen de aanwezigheid van de tank met de aangekoppelde slang op het erf van appellante verklaart, maar dat aan dat voornemen geen uitvoering is gegeven, omdat C voor de leverantie niet wilde betalen en dat A daarom de melk in de mestput heeft laten lopen.
Verweerder acht appellante ter zake heffingplichtig, gezien de bevindingen van de AID, dat de auto van C met aanhanger en melktank ongeveer twintig minuten op het bedrijf van appellante is geweest, waarbij een slang vanuit de boerderij aan die tank was gekoppeld, en appellante voorts op 9 november 2002 2600 kg minder melk heeft geleverd aan zuivelfabriek FCDF dan het gebruikelijk gemiddelde.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder door zijn overwegingen te beperken tot deze bevindingen van de AID geen draagkrachtige motivering aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Immers, tegenover deze bevindingen staat dat het observatieteam bedoelde auto met aanhanger en melktank na het verlaten van het bedrijf van appellante slechts heeft gevolgd tot op de * te Y en heeft nagelaten te informeren naar de inhoud van de tank en de herkomst van de eventuele melk in de tank, alvorens de observatie te beëindigen. Bovendien heeft C blijkens paragraaf 2.2 verklaard geen idee te hebben of op 7 november 2002 bij appellante melk met zijn auto is opgehaald, waarbij komt dat niet is gebleken dat het observatieteam heeft geobserveerd dat de slang daadwerkelijk aan de melktank van appellante gekoppeld was en de foto slechts een tot in de boerderij uitgerolde slang laat zien.
Het beroep dient derhalve gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te worden vernietigd.
5.3 Het College acht voorts termen aanwezig om verweerder op te dragen om het betaalde griffierecht aan appellante te vergoeden. Voorts bestaat aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante, te weten de kosten van de door haar gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644,-- (1 punt ter waarde van € 322,-- voor de indiening van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).