ECLI:NL:CBB:2006:AZ1485

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/975
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit over superheffing in de melksector

In deze zaak heeft de Maatschap A en B beroep ingesteld tegen een besluit van het Productschap Zuivel, waarbij een superheffing werd opgelegd over de heffingsperiode 2002/2003. De appellante, vertegenwoordigd door mr. G. de Hoogd, betwistte de vaststelling dat zij melk had geleverd aan een niet erkende koper, C, op 7 november 2002. De heffing was gebaseerd op observaties van de Algemene Inspectiedienst (AID) die een auto met een melktank op het erf van appellante had gezien, waarbij een slang was gekoppeld aan de melktank. De AID concludeerde dat appellante melk had geleverd aan C, wat leidde tot de oplegging van de superheffing. Appellante stelde echter dat de transactie niet was doorgegaan omdat C niet wilde betalen voor de melk, die bovendien verontreinigd was met penicilline. De rechtbank oordeelde dat de vaststelling van de heffing niet voldoende was onderbouwd, aangezien er geen bewijs was dat de melk daadwerkelijk was geleverd. Het College vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante, met inachtneming van de overwegingen van deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van appellante.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/975 19 oktober 2006
10500 Superheffing
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A en B, te X, appellante,
gemachtigde: mr. G. de Hoogd, advocaat te Purmerend,
tegen
het Productschap Zuivel, verweerder,
gemachtigde: mr. M. Offerman, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 24 november 2004, bij het College binnengekomen op 25 november 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 14 oktober 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar dat appellante heeft gemaakt tegen een aan haar over de superheffingsperiode 2002/2003 opgelegde heffing.
Bij brief van 21 januari 2005 heeft appellante de gronden van het beroep aangevuld.
Bij brief van 23 maart 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 11 januari 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij door beide gemachtigden het woord is gevoerd. Tevens is voor appellante A verschenen. Het College heeft het onderzoek ter zitting geschorst, waarna partijen bij brieven van 19 januari 2006 en 24 februari 2006 nadere stukken hebben ingezonden.
Op 23 mei 2006 en op 12 september 2006 hebben achtereenvolgens verweerder en appellante toestemming gegeven de zaak zonder nadere behandeling ter zitting af te doen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Bij Verordening (EEG) nr. 3950/92 van de Raad van 28 december 1992 tot instelling van een extra heffing in de sector melk en zuivelprodukten (Pb 1992, L405) was ten tijde en voorzover hier van belang het volgende bepaald:
“Artikel 9
In deze verordening wordt verstaan onder:
(…)
g) levering: elke levering van melk of andere zuivelprodukten, ongeacht of het vervoer wordt verricht door de producent, de koper, het bedrijf dat deze produkten bewerkt of verwerkt, of een derde;
h) rechtstreeks aan de consument verkochte melk of melkequivalent: de melk of de zuivelprodukten, uitgedrukt in melkequivalent, die zonder tussenkomst van een bedrijf dat melk of andere zuivelprodukten bewerkt of verwerkt, worden verkocht of kosteloos overgedragen.”
Bij Verordening (EG) nr. 1392/2001 van de Commissie van 9 juli 2001 houdende vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van Verordening (EEG) nr. 3950/92 van de Raad tot instelling van een extra heffing in de sector melk en zuivelproducten (Pb 2001, L187) was onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 6
Aangiften rechtstreekse verkoop
(…)
3. De producent is in geval van niet-inachtneming van de in lid 2 bedoelde termijn een bedrag per kalenderdag overschrijding verschuldigd dat gelijk is aan de heffing over een overschrijding met 0,01% van de referentiehoeveelheid voor rechtstreekse verkoop waarover hij beschikt. Dit bedrag mag niet minder dan 100 EUR en niet meer dan 1000 EUR bedragen.
Als hij deze referentiehoeveelheid heeft overschreden en de nationale referentiehoeveelheid voor rechtstreekse verkoop ook is overschreden, is hij ook de heffing over de totale overschrijding verschuldigd en komt hij niet in aanmerking voor de eventuele verdeling van de niet-gebruikte referentiehoeveelheden als bedoeld in artikel 2, lid 1, tweede alinea, van Verordening (EEG) nr. 3950/92.
Als de producent een onjuiste aangifte heeft ingediend, legt de lidstaat hem de verplichting op een bedrag te betalen dat evenredig is aan de betrokken hoeveelheid melk en de ernst van de onregelmatigheid en dat ten hoogste gelijk is aan de theoretische heffing over de hoeveelheid melk die het gevolg is van de toegepaste correctie.”
In de Regeling Superheffing 1993 (hierna: de Regeling), zoals die gold ten tijde hier van belang, was onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 4
1. De producent is ter zake van rechtstreekse verkoop voor consumptie van een hoeveelheid melk, of het equivalent daarvan, die zijn referentiehoeveelheid voor rechtstreekse verkoop overschrijdt, een heffing verschuldigd.
(…)
Artikel 29
1. De in artikel 4 bedoelde producent doet conform het bepaalde in artikel 6, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1392/2001 en conform de door het productschap daartoe gestelde regelen, aangifte bij het productschap van de hoeveelheid melk of andere melkproducten die hij in de vorige heffingsperiode rechtstreeks aan de consument, groot- of detailhandel of aan affineurs heeft geleverd, gespecificeerd per product.
(…)
Artikel 31
(…)
2. Het productschap kan ambtshalve de afgeleverde hoeveelheid vaststellen, indien de verplichtingen uit het eerste lid, dan wel uit artikel 27, tweede lid, of artikel 29, eerste lid, niet of, naar het oordeel van het productschap, onvoldoende worden nagekomen.”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij proces-verbaal, door ambtenaren van de Algemene Inspectiedienst van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: AID) opgemaakt op 25 juni 2003, is onder meer het volgende verklaard:
"Door het observatieteam is vastgesteld dat de Toyota landcruiser met tandemasser op 07 november 2002 omstreeks 16:23 uur arriveerde op het bedrijf van de maatschap A en B. Omstreeks 16:25 uur werd een slang vanuit de boerderij aan de tank (op de tandem-asser) gekoppeld. Door het observatieteam is vastgesteld dat er een slang vanuit het melktanklokaal van de maatschap A en B heeft vastgekoppeld gezeten aan de melktank op de tandemasser achter de Toyota landcruiser. Omstreeks 16:45 uur vertrok de landcruiser met aanhanger weer van het bedrijf van maatschap A en B."
- Het proces-verbaal van bedoeld observatieteam van de FIOD-ECD, opgemaakt op 26 november 2002, vermeld omtrent de afloop van deze observatie het volgende:
"Te omstreeks 16.25 uur werd er door de observant 1026 gezien dat vanuit de boerderij een slang was gekoppeld aan de tank op de de tandem-asser.
Door de observant 1026 werd een foto opname gemaakt welke als bijlage vijf werd bijgevoegd.
Te omstreeks 16.45 uur werd er door de observant 1026 gezien dat de Landcruiser met de tandem-asser vertrok.
Te omstreeks 17.40 uur werd er door de observant 1026 gezien dat de Landcruiser met de tandem-asser werden geparkeerd op de *, Y: gelegen binnen de gemeente Z.
Te omstreeks 17.52 uur werd er door de observant 1020 gezien dat de bestuurder van de Landcruiser aan een tafel zat in een pand gelegen aan de *.
Tevens werd gezien dat het pand * 29 Y betrof gelegen binnen de gemeente Z.
Te omstreeks 17.55 uur werd de observatie beëindigd."
- Het eerder genoemde proces-verbaal van de AID gaat als volgt verder:
"Uit navraag bij FCDF is gebleken dat de maatschap A en B op 09 november 2002 2.600 kg minder melk heeft afgeleverd aan de Zuivelfabriek dan dat op grond van hun normale afleverpatroon mocht worden verwacht.
Uit navraag bij de COS is gebleken dat de Maatschap A en B geen consumentenquotum heeft.
Maatschap A en B en de maat A worden er van verdacht als producent op 07 november 2002 melk te hebben geleverd aan de niet door het Productschap Zuivel erkende koper C.
(…)
Vervolgens zijn wij, verbalisanten Papma en Blanken op maandag 20 januari 2003 naar het bedrijf van C gegaan. (…) Hij verklaarde ons desgevraagd het volgende:
"Wij worden gebeld door boeren met de vraag of wij afwijkende melk willen ophalen. Hierop wordt hen meteen meegedeeld dat wij niets voor deze melk geven. Sommige boeren geven daarop te kennen dat wij de melk niet behoeven op te halen. Wij rijden dus niet voor niets naar een bedrijf ."
Op maandag 20 januari 2003, omstreeks 10:30 uur waren wij, verbalisanten Papma en Blanken op het bedrijf van C, ** 68a, te Y. We spraken hier een persoon die we als getuige hebben gehoord (…).
Nadat ik verbalisant Blanken haar had gezegd dat ze als getuige werd gehoord,verklaarde zij het volgende:
"Ik krijg de telefoontjes hier op kantoor binnen. Ik schrijf de adressen op een geel briefje die ik aan D geef. Ik laat de mensen weten dat ze geen geld voor de melk krijgen, een deel ervan haakt hierdoor af. We rijden niet voor niets, ze weten dat ze er niets voor krijgen. Er wordt verder geen administratie van de ritten bijgehouden".
(…)
Na nu, uit navraag bij FCDF, blijkt heeft de maatschap A en B het melkquotum in het superheffingsjaar 2002/2003 niet vol geleverd. Achteraf bekeken had de maatschap A en B de melk geregistreerd af kunnen leveren zonder dat dat zou hebben geleid tot het betalen van een superheffing. Hierdoor is er achteraf gezien geen economisch voordeel ontstaan voor de Mts.A en B. Er is echter wel 2600 kg melk afgeleverd aan een niet erkende koper wat niet door A en B opgegeven is aan de COS voor het superheffing 2002/2003."
- Op 19 december 2002 heeft wederom een observatie plaats gevonden, waarbij genoemde Toyota Landcruiser bij een andere melkveehouder is waargenomen. Blijkens proces-verbaal van verhoor, opgemaakt door ambtenaren van de AID op
19 december 2002, heeft de hiervoor bedoelde C, kalvermester te Y, onder meer op de volgende vragen het volgende geantwoord:
"Vraag: Bij welke veehouders heeft u sinds begin april dit jaar melk
opgehaald?
Antwoord: "Dat weet ik niet, moet je het antwoord schuldig blijven."
Vraag: Hoeveel liter melk heeft u in de periode van 01 april 2002 tot heden opgehaald?
Antwoord: "ja, ik kan daar geen correct antwoord op geven, ik hou daar geen administratie van bij"
Vraag: Wie halen voor uw bedrijf die melk bij de veehouders op?
Antwoord: "D, mijn zoon en ik heb het zelf ook wel eens gedaan."
Vraag: Heeft u op 07 november 2002 bij veehouder A en B aan de *** 1 te X melk gehaald?
Antwoord: "Ik heb geen idee"
Vraag: Is de auto van het merk Toyota type Landcruiser met het kenteken E van u?
Antwoord: "Die is van mij"
- Op 8 augustus 2003 heeft verweerder van de Algemene Inspectiedienst (AID) een bedrijfscontrolerapport ontvangen.
- De bevindingen in dit rapport zijn voor verweerder aanleiding geweest bij besluit van 22 april 2004 te bepalen, dat appellante in de heffingsperiode 2002/2003 een ambtshalve door verweerder vastgestelde hoeveelheid van 2.678 kg melk rechtstreeks voor consumptie heeft geleverd. In hetzelfde besluit heeft hij appellante, die niet over een consumentenquotum beschikt, een heffing opgelegd ten bedrage van € 954,17.
- Bij brief van 28 mei 2004 heeft appellante hiertegen bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder - kort samengevat - het volgende overwogen.
De AID heeft waargenomen dat op 7 november 2002 een auto met een melktank op een aanhanger, toebehorend aan kalvermester C (hierna: C), gedurende 20 minuten op het erf van het bedrijf van appellante heeft gestaan, terwijl gedurende die tijd een slang vanuit de boerderij van appellante gekoppeld was aan de tank op de aanhanger van C voornoemd. Voorts is in het AID-rapport geconstateerd dat appellante op 9 november 2002 bij de zuivelfabriek circa 2.600 kg melk minder heeft afgeleverd dan te verwachten was op basis van het gemiddelde van de voorgaande leveringen.
Appellante verklaart weliswaar dat zij een hoeveelheid met penicilline verontreinigde melk in de mestput heeft laten lopen omdat C er niet voor wilde betalen, doch verweerder meent dat appellante daadwerkelijk melk heeft geleverd aan kalvermester C, welke levering is aan te merken als een rechtstreekse verkoop aan een consument waarover superheffing is verschuldigd.
Uit de verhoren van C en zijn secretaresse blijkt dat de melkveehouders, die over de op te halen melk contact opnamen met de kalvermesterij, steevast te horen kregen dat voor de af te nemen melk niet zou worden betaald. Verweerder acht daarom de uiteenzetting van appellante over het ter elfder ure niet doorgaan van de transactie niet geloofwaardig.
Van de levering aan C heeft appellante bij de Centrale Organisatie Superheffing (COS) geen opgave gedaan. Ook beschikte appellante niet over een consumentenquotum. Verweerder heeft daarom zijn besluit van 22 april 2004 gehandhaafd, met dien verstande dat hij de ambtshalve vastgestelde hoeveelheid heeft verlaagd naar 2.600 kg en de heffing heeft verminderd tot een bedrag van € 926,38.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - het volgende aangevoerd.
Op 9 november 2002 heeft appellante ongeveer 2.600 kg melk minder dan gebruikelijk aan de zuivelfabriek geleverd vanwege de aanwezigheid van penicilline in de melk. C heeft zich destijds gemeld om de melk op te halen, doch toen de slang was uitgerold in de richting van de stal van appellante kreeg appellante te horen dat C niet voor de penicilline-melk wilde betalen. Dat was voor appellante reden om de transactie niet door te laten gaan en de melk in de mestput te laten weglopen.
Appellante heeft alsnog in geding gebracht het proces-verbaal mondelinge uitspraak van de economische politierechter in de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden d.d. 8 januari 2004, waaruit blijkt dat zij wegens gebrek aan bewijs is vrijgesproken van de - op hetzelfde feitencomplex gebaseerde - verdenking van overtreding van artikel 13 van de Regeling. Dit vonnis is inmiddels onherroepelijk. Appellante concludeert dat verweerder ten onrechte tot ambtshalve vaststelling van levering van melk door appellante is overgegaan en dat een wettelijke grondslag voor de oplegging van superheffing ontbreekt.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter beantwoording staat allereerst de vraag of verweerder op goede gronden appellante als heffingplichtige producent van melk heeft aangemerkt in verband met de vermeende levering op 7 november 2002 van een hoeveelheid melk aan C. De ambtshalve vaststelling van de levering is gegrond op het AID-rapport, door verweerder ontvangen op 8 augustus 2003, alsmede op het proces-verbaal, opgemaakt op 25 juni 2003 en hiervoor in paragraaf 2.2 vermeld.
5.2 Appellante beantwoordt evenbedoelde vraag ontkennend en voert daartoe aan dat bij A weliswaar het voornemen van een melkleverantie bestond, hetgeen de aanwezigheid van de tank met de aangekoppelde slang op het erf van appellante verklaart, maar dat aan dat voornemen geen uitvoering is gegeven, omdat C voor de leverantie niet wilde betalen en dat A daarom de melk in de mestput heeft laten lopen.
Verweerder acht appellante ter zake heffingplichtig, gezien de bevindingen van de AID, dat de auto van C met aanhanger en melktank ongeveer twintig minuten op het bedrijf van appellante is geweest, waarbij een slang vanuit de boerderij aan die tank was gekoppeld, en appellante voorts op 9 november 2002 2600 kg minder melk heeft geleverd aan zuivelfabriek FCDF dan het gebruikelijk gemiddelde.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder door zijn overwegingen te beperken tot deze bevindingen van de AID geen draagkrachtige motivering aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Immers, tegenover deze bevindingen staat dat het observatieteam bedoelde auto met aanhanger en melktank na het verlaten van het bedrijf van appellante slechts heeft gevolgd tot op de * te Y en heeft nagelaten te informeren naar de inhoud van de tank en de herkomst van de eventuele melk in de tank, alvorens de observatie te beëindigen. Bovendien heeft C blijkens paragraaf 2.2 verklaard geen idee te hebben of op 7 november 2002 bij appellante melk met zijn auto is opgehaald, waarbij komt dat niet is gebleken dat het observatieteam heeft geobserveerd dat de slang daadwerkelijk aan de melktank van appellante gekoppeld was en de foto slechts een tot in de boerderij uitgerolde slang laat zien.
Het beroep dient derhalve gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te worden vernietigd.
5.3 Het College acht voorts termen aanwezig om verweerder op te dragen om het betaalde griffierecht aan appellante te vergoeden. Voorts bestaat aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante, te weten de kosten van de door haar gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644,-- (1 punt ter waarde van € 322,-- voor de indiening van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaar van appellante beslist met
inachtneming van de overwegingen van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder aan appellante het door haar betaalde griffierecht ad € 273,-- (zegge: tweehonderddrieënzeventig
euro) vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten, welke kosten worden begroot op € 644,-- (zegge:
zeshonderdvierenveertig euro).
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, mr. F. Stuurop en mr. M.J. Kuiper, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2006.
w.g. E.J.M. Heijs w.g. M.S. Hoppener