Het geschil spitst zich daarmee toe op de vraag of verweerder in redelijkheid zijn beslissing om aan de vaststelling van de exploitatiebijdrage 2003 ten grondslag te leggen de door de minister gehanteerde taakstellende vervoeropbrengsten 2003, heeft kunnen handhaven. Het College overweegt te dien aanzien het volgende.
5.2 Artikel 22 van de Wet kent verweerder een algemene bevoegdheid toe tot het verlenen van een exploitatiebijdrage aan concessiehouders, zoals appellante. De bepaling geeft verweerder beoordelings- en beleidsruimte bij de beslissing of en op welke wijze een exploitatiebijdrage wordt verleend. Aan de ruimte met betrekking tot de wijze waarop de exploitatiebijdrage wordt verleend, heeft verweerder invulling gegeven door middel van concessievoorwaarden, in het voorliggend geval met name door de bepalingen van de artikelen E2 van de Exploitatieconcessies Openbaar vervoer Schouwen-Duiveland en Zeeuwsch-Vlaanderen en F2 van de Exploitatieconcessie Openbaar vervoer Midden-Zeeland (hierna tezamen: Exploitatieconcessies).
5.3 Het College stelt vast dat de bij het bestreden besluit gehandhaafde exploitatiebijdrage in overeenstemming met het bepaalde in de artikelen E2, tweede lid en F2, tweede lid van de Exploitatieconcessies is vastgesteld als bestaand uit het verschil tussen een genormeerd kostenniveau en taakstellende vervoeropbrengsten.
5.4 Ten aanzien van de invulling die verweerder aan het in de concessievoorwaarden opgenomen begrip taakstellende vervoeropbrengsten geeft, overweegt het College allereerst dat geen sprake is van een gesloten systeem van bekostiging van de concessieverleners in die zin dat wet- en regelgeving verplichten tot het leggen van een directe relatie tussen de rijksbijdrage en de exploitatiebijdrage. Denkbaar is derhalve dat de concessieverlener ten aanzien van de door hem te verlenen subsidie andere maatsteven hanteert dan het Rijk. Anderzijds verzetten wet- en regelgeving zich niet tegen het gebruik van dezelfde maatstaven, in dit geval de taakstellende vervoeropbrengsten. Gezien het wettelijk systeem van bekostiging van het openbaar vervoer en de rol en inrichting van het WROOV-systeem, acht het College het in beginsel niet onredelijk dat verweerder, zoals betoogd, heeft beoogd in de concessievoorwaarden een dergelijke directe relatie aan te brengen door de taakstellende vervoeropbrengsten die ten grondslag worden gelegd aan de rijksbijdrage over te nemen bij de vaststelling van de exploitatiebijdrage. De stelling van appellante dat in de Exploitatieconcessies Openbaar vervoer Schouwen-Duiveland en Zeeuwsch-Vlaanderen een directe relatie niet kan worden aangenomen omdat daarin een bepaling als artikel F2, vierde lid van de Exploitatieconcessie Openbaar vervoer Midden-Zeeland, ontbreekt, volgt het College niet. Artikel E1 van de Exploitatieconcessies Openbaar vervoer Schouwen-Duiveland en Zeeuwsch-Vlaanderen biedt, naar het oordeel van het College, voldoende basis voor het aannemen van eerdergenoemde directe relatie.
5.5 Ten aanzien van de vraag of verweerder, gezien de omstandigheden, heeft kunnen vasthouden aan het uitgangspunt dat de taakstellende vervoeropbrengsten die ten grondslag worden gelegd aan de rijksbijdrage, worden overgenomen ten behoeve van de bepaling van de exploitatiebijdrage, overweegt het College het volgende.
Het betoog van appellanten dat het door hen ondervonden nadeel niet het onvermijdelijk gevolg is van een voorgeschreven rekenmethode of van een in het systeem verdisconteerde onnauwkeurigheid, noch door wet- of regelgever is beoogd, is op zichzelf juist, maar kan niet leiden tot het oordeel dat dit nadeel voor rekening van verweerder dient te komen. Of de gevolgen van de asynchrone meting en de asymmetrische correctie al dan niet voorzienbaar waren kan evenmin tot zodanig oordeel leiden. Hoewel aangenomen kan worden dat verweerder enig inzicht heeft in de werking van het systeem, onder meer door (branche)deelname aan de werkgroep onderhoud WROOV-Plus, is het College niet gebleken van rechtstreekse betrokkenheid van verweerder bij de operationele uitvoering van WROOV-Plus (anders dan door middel van het aanleveren van gegevens) en besluitvorming in het kader van het toepassen van verdeelsleutels. Dit geldt met name ten aanzien van de opdracht van de minister aan NEA om een kleinschalig WROOV-onderzoek uit te voeren in 2002, de beslissing van de minister om de niet-geactualiseerde sleutels te gebruiken voor de vaststelling van de rijksbijdrage en de verdeling van de opbrengsten op basis van de geactualiseerde verdeelsleutels. In het licht van deze omstandigheid en gezien de wijze van financiering van concessieverleners, behoefde naar het oordeel van het College verweerder zich in redelijkheid niet genoopt te zien de taakstellende vervoeropbrengsten op een andere wijze dan de minister in het kader van de rijksbijdrage heeft gedaan, vast te stellen door, bijvoorbeeld, uit te gaan van de geactualiseerde verdeelsleutels. In de omstandigheid dat appellante niet en verweerder wel een bekostigingsrelatie onderhoudt met de minister en derhalve in staat is om invloed uit te oefenen op de (uitleg van de) regelgeving die daaraan ten grondslag ligt, vindt het College evenmin aanleiding om het gestelde nadeel voor risico van verweerder te brengen. Uit het bestaan van die relatie kan geen verplichting voor verweerder worden afgeleid tot behartiging van het belang van appellante. Het College voegt hieraan toe dat verschillen tussen de taakstellende vervoeropbrengsten en de daadwerkelijke vervoeropbrengsten krachtens de exploitatieconcessies ten gunste of ten laste van de concessiehouder komen. Daaruit kan worden afgeleid dat dit soort risico’s in beginsel voor rekening van appellantne komen.
5.6 Het bovenstaande leidt het College tot de conclusie dat verweerder niet verplicht is om het nadelig gevolg van deze buiten de invloedssfeer van beide partijen liggende omstandigheden, voor zover de omvang daarvan te bepalen is, voor zijn rekening te nemen. Verweerder heeft naar het oordeel van het College in redelijkheid zijn beslissing om aan de vaststelling van de exploitatiebijdrage 2003 ten grondslag te leggen de door de minister gehanteerde taakstellende vervoeropbrengsten 2003, kunnen handhaven.
5.7 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenvergoeding op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.