ECLI:NL:CBB:2006:AZ0065

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/803
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht verstrekte facturen en certificaten van oorsprong bij invoer van glyfosaat

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan over de aansprakelijkheid van Herbex Produtos Quimicos S.A. voor antidumpheffing op glyfosaat dat van oorsprong uit China bleek te zijn, terwijl appellante had aangegeven dat het uit Taiwan kwam. De zaak begon met een beroep van appellante tegen een besluit van de Minister van Economische Zaken, waarin acht uitnodigingen tot betaling van antidumpheffing werden opgelegd. Appellante had facturen en Certificaten van Oorsprong (CVO's) van Taiwanese bedrijven overgelegd, maar het College concludeerde dat appellante wist of had moeten weten dat deze documenten onjuist waren. Het College oordeelde dat de omstandigheden rondom de facturen en de betalingen aan Chinese bedrijven, evenals het ontbreken van bewijs van contacten met Taiwanese leveranciers, aanleiding gaven tot ernstige twijfels over de oorsprong van de goederen. De appellante had bovendien geen relevante documenten overgelegd die haar standpunt konden onderbouwen. Het College verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de aansprakelijkheid van appellante voor de antidumpheffing.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/803 12 oktober 2006
23510
Uitspraak in de zaak van:
Herbex Produtos Quimicos S.A., te Sintra (Portugal), appellante,
gemachtigde: P.B. Correia, directeur van appellante,
tegen
de Minister van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigde: J.W.J. Swinkels, werkzaam bij de belastingdienst, Douanedistrict Rotterdam.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 27 september 2004, per fax bij het College op dezelfde dag binnengekomen, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 18 augustus 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op de bezwaren van appellante tegen acht uitnodigingen tot betaling (hierna: utb’s).
De toenmalige gemachtigde van appellante heeft zich bij schrijven van 28 oktober 2004 teruggetrokken uit de procedure.
Bij een in het Engels gestelde brief, gedateerd 20 november 2004, heeft appellante verzocht de procedure in het Engels te voeren en heeft zij de gronden van haar beroep aangevoerd.
Bij griffiersbrief van 26 november 2004 is aan appellante bericht dat de procedure in de Nederlandse taal zal worden gevoerd en is zij in de gelegenheid gesteld binnen vier weken de gronden van haar beroep in het Nederlands in te dienen.
Appellante heeft bij op 11 januari 2005 door het College ontvangen schrijven een Nederlandse vertaling van de gronden van haar beroep overgelegd.
Bij brief van 3 maart 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 14 april 2005 heeft het College van appellante een conclusie van repliek ontvangen.
Verweerder heeft bij schrijven van 9 mei 2005 een conclusie van dupliek ingediend.
Op 21 augustus 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. De gemachtigde van appellante is verschenen, maar heeft niet het woord gevoerd, omdat hij zonder tolk is verschenen. Namens verweerder hebben zijn gemachtigde en mr. J.C. van der Net het woord gevoerd.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het Communautair douanewetboek, (hierna: CDW), bepaalt onder meer het volgende:
" Artikel 201
1. Een douaneschuld bij invoer ontstaat:
a) wanneer aan rechten bij invoer onderworpen goederen in het vrije verkeer worden gebracht, (…)
2. (…).
3. (…).
Wanneer een douaneaangifte voor een van de in lid 1 bedoelde regelingen is opgesteld op basis van gegevens die ertoe leiden dat de wettelijk verschuldigde rechten geheel of gedeeltelijk niet worden geheven, kunnen de personen die deze voor de opstelling van de aangifte benodigde gegevens hebben verstrekt, terwijl zij wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat die gegevens verkeerd waren, overeenkomstig de geldende nationale bepalingen eveneens als schuldenaar worden beschouwd.
Artikel 220
1. Indien het bedrag aan rechten dat voortvloeit uit een douaneschuld, niet is geboekt overeenkomstig de artikelen 218 en 219 of wanneer een lager bedrag is geboekt dan het wettelijk verschuldigde bedrag, dient de boeking van het in te vorderen of aanvullend in te vorderen bedrag aan rechten te geschieden binnen een termijn van twee dagen te rekenen vanaf de datum waarop de douaneautoriteiten deze situatie hebben vastgesteld en het wettelijk verschuldigde bedrag kunnen berekenen en zij de schuldenaar kunnen aanwijzen (boeking achteraf). Deze termijn kan overeenkomstig artikel 219 worden verlengd.
2. Behalve in de gevallen als bedoeld in artikel 217, lid 1, tweede en derde alinea, wordt niet tot boeking achteraf overgegaan wanneer:
a) (…);
b) het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten niet was geboekt, ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken en waarbij deze laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan;
c) (…).
Artikel 221
1. Het bedrag van de rechten dient onmiddellijk na de boeking op een daartoe geëigende wijze aan de schuldenaar te worden medegedeeld.
2. (…).
3. De mededeling aan de schuldenaar mag niet meer geschieden na het verstrijken van een termijn van drie jaren te rekenen vanaf de datum waarop de douaneschuld is ontstaan. Wanneer de douaneautoriteiten evenwel ingevolge een strafrechtelijk vervolgbare handeling niet in staat waren het juiste bedrag van de wettelijk verschuldigde rechten vast te stellen, mag de vorenbedoelde mededeling, voor zover de geldende bepalingen daarin voorzien, nog na het verstrijken van de genoemde termijn van drie jaar worden gedaan."
Artikel 22e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) bepaalt het volgende:
" 1. Indien het juiste bedrag van de wettelijk verschuldigde rechten bij invoer niet is komen vast te staan ten gevolge van een strafrechtelijk vervolgbare handeling kan de uitnodiging tot betaling worden vastgesteld binnen vijf jaren te rekenen vanaf de datum waarop de douaneschuld is ontstaan.
2. Het eerste lid is niet van toepassing ten aanzien van personen wier handelen of nalaten niet was gericht op ontduiking van de rechten bij invoer."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante is een in Portugal gevestigde, internationaal opererende onderneming, die zich onder meer bezighoudt met zowel de productie als invoer van glyfosaat.
- Voor september 1997 heeft appellante glyfosaat van oorsprong uit China ingevoerd.
- Bij Verordening (EG) nr. 1731/97 van de Commissie van 4 september 1997 is een voorlopig antidumprecht ingesteld voor de import van glyfosaat van oorsprong uit de Volksrepubliek China. Bij Verordening (EG) nr. 368/98 van de Raad van 16 februari 1998 en Verordening (EG) nr. 1086/2000 van de Raad van 22 mei 2000 is respectievelijk een definitief antidumprecht ingesteld en is dat recht verhoogd.
- Van 13 november 1997 tot en met 19 juli 2001 zijn in opdracht van appellante aangiften ten invoer gedaan voor glyfosaat, waarbij Taiwan als land van oorsprong is opgegeven.
- In 2001 heeft de FIOD een controle na invoer uitgevoerd bij appellantes Nederlandse aangever. Van deze controle is op 21 februari 2002 een rapport opgemaakt.
- Naar aanleiding hiervan is contact geweest met de Europese Antifraude Commissie (OLAF) en met de Portugese autoriteiten.
- De Portugese douane heeft een onderzoek ingesteld bij – onder meer – appellante. Op 18 oktober 2002 is er een rapport opgemaakt van de bevindingen van dit onderzoek.
- In maart 2003 is in Taiwan een OLAF-missie uitgevoerd, waarvan een rapport, gedateerd 2 juni 2003, is opgemaakt.
- Verweerder heeft aan appellante acht utb’s, gedateerd 25 april 2003, uitgereikt voor te betalen antidumpheffing, voor in totaal meer dan twee miljoen euro, omdat het aangegeven glyfosaat van oorsprong uit China zou zijn.
- Op 4 juni 2003 heeft de toenmalige gemachtigde van belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de utb's.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard. Daartoe is onder meer het volgende overwogen.
Het feit dat appellante voor dezelfde zendingen beschikte over twee facturen met dezelfde prijs, waarvan er een aangeeft dat de goederen op een eerdere datum vanuit China naar de EU zijn vervoerd en een andere van latere datum dat de goederen vanuit Taiwan naar de EU zijn overgebracht, had voor appellante reden moeten zijn om te twijfelen aan de oorsprong van de goederen. Ook het feit dat op de twee facturen dezelfde prijs staat, is vreemd en had vragen moeten opwerpen. Indien, zoals gesteld, de goederen zijn gekocht van een Chinees bedrijf, had de factuur van het Chinese bedrijf hoger moeten zijn dan de factuur van het Taiwanese bedrijf. Appellante heeft desondanks besloten de goederen te laten aangeven met als oorsprong Taiwan. Zij wist of had redelijkerwijze moeten weten dat de door haar aan de aangever verstrekte gegevens verkeerd waren.
De correspondentie van de Chinese exporteur Inform Chemical Co. Ltd. (verder: Inform Chemical) had betrekking op de levering behorende bij de aangifte, met nummer eindigend op 7121. Volgens factuur E2000-169 betrof het een transactie met Pinrich Corp. (hierna: Pinrich) te Taiwan. Deze correspondentie met verwijzing naar dit nummer, meldt leveringen glyfosaat en betalingen aan Inform Chemical in China. Uit de administratie van appellante blijkt dat is betaald aan het Amerikaanse bedrijf Acttex World Trading Company (hierna: Acttex). Dat via een Amerikaans bedrijf is betaald aan een Chinees bedrijf is een handelsvreemde constructie. In het kader van het Portugese onderzoek zijn geen bescheiden gevonden die betrekking hebben op de bestellingen. Verweerder heeft appellante gevraagd om bescheiden, waaronder orders/bestellingen, te verstrekken, maar heeft deze niet ontvangen. Aangezien de goederen werden besteld bij een Chinees bedrijf, hadden de omstandigheden dat de factuur is opgemaakt door een Taiwanees bedrijf en dat is betaald aan een Chinees bedrijf via de Verenigde Staten, bij appellante twijfels moeten oproepen over de oorsprong van de goederen. Zij heeft desondanks de facturen en Certificaten van Oorsprong (hierna: CVO's) verstrekt aan de aangever terwijl zij wist of had moeten weten dat die gegevens verkeerd waren.
Voor het instellen van de antidumpheffing in 1997 betrok appellante glyfosaat met als oorsprong China van Chinese producenten. Na het instellen van een voorlopig antidumpingrecht in 1997 werd volgens appellante via dezelfde producenten glyfosaat gekocht, met dien verstande dat deze van oorsprong uit Taiwan zou zijn. Dat er geen handelsrelatie bestond tussen de Taiwanese exporteurs en appellante is vreemd, omdat deze in de bij de aangiften gevoegde facturen wel als verkopers/afzenders worden genoemd. Het is in het handelsverkeer gebruikelijk dat als een product wordt gekocht van een Chinees bedrijf, de factuur ook wordt opgemaakt door dit bedrijf. Appellante heeft voor het opmaken van de aangiften facturen van Taiwanese exporteurs verstrekt, terwijl zij wist dat ze de goederen kocht van Chinese bedrijven. Zij had op zijn minst redelijkerwijze moeten weten dat de facturen niet juist waren.
Appellante is ingevolge artikel 201, derde lid, CDW medeschuldenaar. Zij wist of had redelijkerwijze moeten weten dat de gegevens die zij aan de aangever verstrekte, verkeerd waren. Op grond van artikel 220, eerste lid, CDW moet verweerder overgaan tot boeking achteraf als een schuld niet of te laag is geboekt. Dat is slechts anders als de belastingschuldige te goeder trouw is. Appellante is niet te goeder trouw en kan geen beroep doen op artikel 220, tweede lid, onderdeel b, CDW.
De Europese Commissie was, anders dan appellante stelt, niet vroegtijdig – dat wil zeggen vóór december 1999 – op de hoogte van het ten onrechte afgeven van CVO’s in Taiwan. Er was slechts een vermoeden van verkeersverlegging, waarbij appellante werd genoemd als één van de importeurs van glyfosaat. De Commissie heeft de Portugese autoriteiten verzocht een onderzoek in te stellen bij de importeur. Of de Taiwanese wetgeving inzake het afgeven van de CVO’s tekortschoot, is niet relevant. De door de Taiwanese Kamer van Koophandel afgegeven CVO’s kunnen de Europese Gemeenschap op geen enkele wijze binden. Deze niet-preferentiële CVO’s zijn in de toepasselijke communautaire regelgeving niet verplicht gesteld, en hebben geen enkele waarde.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft in haar beroepschrift het volgende naar voren gebracht.
In de utb’s is de wettelijke basis voor de aansprakelijkheid niet uitdrukkelijk vermeld.
Verweerder moet bewijzen dat appellante wist of redelijkerwijs kon weten dat de door haar aan de aangever verstrekte informatie onjuist was, maar is daarin niet geslaagd. Pas na een grondig OLAF-onderzoek is gebleken dat de CVO’s niet op correcte wijze zijn afgegeven. Verweerder legt niet uit hoe appellante dat al eerder had moeten weten. Niet gebleken is dat de handelingen van appellante tot doel hadden douaneverplichtingen te ontlopen.
Appellante werd door haar Chinese leverancier niet geïnformeerd over de namen van de Taiwanese producenten. Zij wist slechts dat het glyfosaat uit Taiwan afkomstig was en heeft geprobeerd zekerheid over de oorsprong te krijgen door CVO’s te vragen. Appellante heeft de samenwerking met haar voormalige Chinese leveranciers voortgezet via de import van PMIDA, dat door appellante als grondstof voor de eigen productie van glyfosaat werd gebruikt. Het bestaan van commerciële contacten met deze leveranciers bewijst niet dat appellante wist dat het glyfosaat van oorsprong uit China was. Appellante kocht van Taiwanese leveranciers op basis van cif Rotterdam voorwaarden. Zij ontving facturen voor het transport en Taiwanese CVO’s, die werden doorgestuurd naar de aangever. Betaling van het glyfosaat vond plaats door overschrijving aan de leveranciers in Taiwan, met uitzondering van één betaling aan het Chinese bedrijf Xiamen Xiangyu International Trading Development (hierna: Xiamen) en verschillende betalingen aan Acttex. De betaling aan Xiamen was voor de eerste levering van glyfosaat uit Taiwan, die via Xiamen was gelopen. Van appellante kan niet worden verwacht dat zij voor elke container naar Taiwan reist om vast te stellen of alle documenten correct zijn. Het glyfosaat van Pinrich werd betaald via Acttex. Daaruit kon appellante niet afleiden dat het glyfosaat uit Taiwan kwam.
Uit geen van de onderzoeksrapporten blijkt dat appellante de herkomst van het glyfosaat kende of daaraan diende te twijfelen. Anders dan verweerder stelt, is het niet ongebruikelijk dat appellante het glyfosaat van oorsprong uit Taiwan bestelde bij haar Chinese relaties. Appellante eiste dat facturen en CVO’s door Taiwanese bedrijven en autoriteiten zouden worden afgegeven.
Bij de dubbele facturen is sprake van identieke prijzen, die overeenstemmen met de gemaakte afspraken. Indien een bedrijf een commissie krijgt op de verkoop van een product van een ander bedrijf, hoeft dat de prijs van het product niet te veranderen. Uit deze documenten kon niet worden afgeleid dat het glyfosaat van oorsprong uit China was. Appellante heeft de dubbele facturen nimmer gezien. Ze gingen naar de aangever, die daar tegenover appellante niets over heeft opgemerkt. Inform Chemical is een Chinees handelsbedrijf dat aan appellante eerst glyfosaat en later PMIDA leverde en dat verantwoordelijk was voor de contacten met een van de Taiwanese leveranciers.
De OLAF en de Europese Commissie hadden op grond van het OLAF rapport 99/053 al op 14 december 1999 het vermoeden dat fraude werd gepleegd. Pas in 2001 heeft de Commissie maatregelen genomen. De Commissie heeft nagelaten appellante eerder op de hoogte te stellen van de problemen. Ook is sprake van ernstige tekortkomingen van de Taiwanese autoriteiten bij de controle van de CVO’s. Dat kan appellante niet worden tegengeworpen.
Eén van de eerste zendingen Taiwanees glyfosaat is geleverd door het Chinese bedrijf Xiamen met een factuur van Xiamen. Appellante heeft deze zending geweigerd en Xiamen laten weten alleen glyfosaat te willen kopen met een factuur van een Taiwanees bedrijf en een Taiwanese CVO.
Appellante kan niet als schuldenaar worden aangemerkt op basis van CVO’s die door de Taiwanese en Europese autoriteiten als wettelijk verbindend worden beschouwd, maar voor verweerder niet bindend zouden zijn. Appellante heeft regelmatig contact met Sinon, de fabrikant van glyfosaat op Taiwan. Dit bedrijf heeft geweigerd aan appellante informatie te verstrekken over haar Taiwanese klanten en over de bedrijven waarmee appellante zaken deed.
Appellante koos een heel betrouwbare douaneagent opdat elke informatie over de oorsprong van het glyfosaat kon worden gecontroleerd. De aangever heeft nooit enige twijfels gemeld, hoewel deze beschikte over alle documenten.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Tussen partijen is niet in geschil en ook voor het College staat vast dat het in opdracht van appellante ten invoer aangegeven glyfosaat van oorsprong uit China was. Dat betekent dat de door appellante aan de aangever voor de opstelling van de aangiften verstrekte gegevens, met als strekking dat het land van oorsprong Taiwan was, verkeerd waren.
Partijen houdt verdeeld of appellante wist of redelijkerwijze had moeten weten dat die gegevens verkeerd waren. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
5.2 Appellante heeft aan de aangever voor iedere aangifte in elk geval ter beschikking gesteld:
- een factuur waarop een Taiwanees bedrijf als leverancier was vermeld;
- een CVO waarin als land van oorsprong Taiwan werd vermeld.
5.2.1 Ten aanzien van de facturen
Uit de verklaringen van de directeur van appellante blijkt dat de introductie in september 1997 van een antidumpheffing op glyfosaat van Chinese oorsprong door haar van wezenlijk belang werd geacht en dat zij om die reden bij leveringen vanaf de invoering van die heffing heeft geëist dat facturen van Taiwanese ondernemingen werden overgelegd. Hoewel appellante ter zake niet steeds geheel gelijkluidende verklaringen heeft afgelegd, houdt het College het er, gelet op appellantes verklaringen in beroep en de overige beschikbare stukken, voorts op dat appellante na september 1997 glyfosaat verkreeg van of via de Chinese leveranciers die haar ook voordien glyfosaat van oorsprong uit China hadden geleverd. Ten slotte gaat het College er, gezien de in het aanvullend beroepschrift gemaakte opmerking dat haar Chinese contacten en de Taiwanese producent Sinon de namen van eventuele Taiwanese leveranciers voor haar verborgen hielden, van uit dat appellante, een enkele uitzondering daargelaten, geen contacten onderhield met zodanige Taiwanese leveranciers van glyfosaat.
Voor alle in geding zijnde aangiften heeft appellante de aangever Taiwanese facturen verstrekt, waaruit op zich zou kunnen worden afgeleid dat appellante het glyfosaat rechtstreeks van Taiwanese bedrijven betrok. Waar appellante echter slechts zaken deed met Chinese bedrijven en geen contacten onderhield met Taiwanese bedrijven, moet het voor handelsongebruikelijk worden gehouden dat zij niet beschikte over facturen afkomstig van deze Chinese bedrijven, doch (slechts) over facturen van de Taiwanese bedrijven die volgens haar eigen opgave het glyfosaat leverden aan de Chinese bedrijven. Appellante wist dan ook dat de door haar aan de aangever verstrekte Taiwanese facturen een onjuist beeld schetsten van de werkelijkheid.
In dit verband wijst het College er voorts op dat appellante blijkens haar eigen verklaring een zending die uitsluitend was vergezeld van een factuur van een Chinees bedrijf retour heeft gezonden, omdat zij Taiwanese facturen wenste. Deze gang van zaken onderstreept dat appellante welbewust een "papieren" schijn over het ontbreken van contacten met Chinese bedrijven over de invoer van glyfosaat wenste op te houden, die niet in overeenstemming was met de bij haar bekende werkelijkheid. Bovendien zijn in de dossiers inzake de aangiften, met nummers eindigend op 7118, 7125 en 7127, facturen en paklijsten, opgemaakt door Xiamen, met als contractnummer XYE2000-6-01A aangetroffen, terwijl dezelfde contract- en factuurnummers staan vermeld op facturen van het Taiwanese bedrijf Farmart Industrial Co. Ltd. (hierna: Farmart), die voorts dezelfde prijs vermelden. Daarnaast is correspondentie aangetroffen tussen appellante en Inform Chemical, waaruit kan worden afgeleid dat dat Chinese bedrijf zendingen glyfosaat aan appellante leverde. Het moet appellante duidelijk zijn geweest dat de voor deze zendingen opgestelde Taiwanese facturen niet juist konden zijn.
Op grond van het voorgaande concludeert het College dat appellante wist dat de door haar voor alle aangiften in de in geding zijnde periode verstrekte Taiwanese facturen verkeerd waren.
5.2.2 Ten aanzien van de CVO’s
Appellante heeft aangevoerd dat zij heeft gestaan op CVO’s om zeker te stellen dat het glyfosaat daadwerkelijk afkomstig was uit Taiwan.
Bij kennisname van de CVO’s valt onder meer op dat:
– bij vijf aangiften, met nummers eindigend op 2035, 4348, 6773, 7537 en 8282, inzake zendingen van Pinrich, CVO’s hetzelfde registratienummer (8413962) hebben;
– bij twee aangiften (met nummers eindigend op 7212 en 6744) van zendingen van Pinrich, de CVO’s eveneens een identiek registratienummer (23728897) hebben;
– de in verband met zendingen met als afzender Goldjohng Trading Co. Ltd. verstrekte CVO’s een ander uiterlijk hebben dan de voor de overige zendingen verstrekte CVO’s en geen registratienummers bevatten, doch slechts certificaatnummers zonder chronologische volgorde;
– CVO’s behorende bij zendingen van Agrotech United Corp. (aangiften met nummers eindigend op 6670, 0518, 3676, 3815, 4803, 5879, 6006 en 5730) geen registratienummer hebben en dat de data op deze CVO’s én de facturen, paklijsten, analysecertificaten en bills of lading die betrekking hebben op deze zendingen, identiek zijn;
– de data op CVO’s behorende bij zendingen van Farmart (aangiften met nummers eindigend op 2036, 3750, 6175, 9753, 9754 en 9755) identiek zijn aan de data op betreffende facturen, paklijsten, analysecertificaten en bills of lading;
– CVO’s behorende bij zendingen van Farmart (aangiften met nummers eindigend op 7118, 7125, 7127 en 8387) ongedateerd zijn;
– CVO’s bij zendingen van Green Mountain Co. Ltd. (aangiften met nummers eindigend op 1204, 4437, 5534 en 8421) eveneens geen datum vermelden;
– het CVO bij de aangifte met nummer eindigend op 8388 een andere lay-out heeft en een andere afgifteautoriteit vermeldt;
– het CVO bij aangifte met nummer eindigend op 5235 geen registratienummer heeft.
Juist gelet op het grote belang dat appellante stelt aan de CVO’s te hebben gehecht, had van haar mogen worden verwacht dat zij deze aan een zorgvuldige inspectie zou onderwerpen. Indien zij dat had gedaan, had zij minstens een deel van het hiervoor weergegeven aanzienlijke aantal ongerijmdheden moeten constateren. Naar het oordeel van het College had zij in deze constateringen aanleiding moeten zien om aan de juistheid van deze CVO’s te twijfelen en dienaangaande nader onderzoek in te stellen. De noodzaak voor zodanig nader onderzoek klemt te meer, nu appellante haar contacten met de Chinese bedrijven die haar voor september 1997 glyfosaat van Chinese oorsprong hadden geleverd, nadien heeft voortgezet, appellante geen contact had met Taiwanese leveranciers en appellante de wegens koop verschuldigde bedragen als regel voldeed via banken in de Verenigde Staten of in China. Het College neemt daarbij mede in overweging dat appellante vrachtkosten vanuit de Chinese havenstad Shanghai heeft betaald en dat appellante kon weten dat de voor de hiervoor in 5.2.1 genoemde zendingen van Inform Chemical verstrekte CVO’s geen juist beeld van de oorsprong van het glyfosaat konden schetsen.
Evengenoemde omstandigheden hadden voor appellante aanleiding moeten zijn tot extra zorgvuldigheid bij de beoordeling van de door haar overgelegde CVO’s op hun juistheid en hadden haar moeten nopen tot voorafgaand nader onderzoek. Derhalve had zij naar het oordeel van het College redelijkerwijs moeten weten dat de CVO’s verkeerd waren.
5.3 Verweerder heeft appellante enige malen uitdrukkelijk verzocht om bescheiden te overleggen waarmee zij het door haar ingenomen standpunt zou kunnen onderbouwen. Zij heeft dit evenwel nagelaten. Ook in beroep heeft appellante geen stukken overgelegd die aanleiding geven tot een ander oordeel dan hiervoor in 5.2.1 en 5.2.2 is weergegeven.
5.4 Op grond van hetgeen hiervoor in 5.2.1 en 5.2.2 is overwogen, komt het College tot de slotsom dat verweerder appellante terecht en op goede gronden als schuldenaar in de zin van artikel 201, derde lid, CDW heeft aangemerkt voor de ten aanzien van de in geding zijnde aangiften verschuldigde antidumpheffing.
5.5 Het College is voorts van oordeel dat verweerder in dit concrete geval heeft kunnen oordelen dat het juiste bedrag van de wettelijk verschuldigde antidumpheffing bij invoer niet is komen vast te staan ten gevolge van een strafrechtelijk vervolgbare handeling en dat het handelen van appellante was gericht op ontduiking van de rechten bij invoer. Verweerder heeft derhalve bij het opleggen van de utb’s gebruik kunnen maken van de verlengde termijn van artikel 22e Awr.
5.6 De aan de utb’s klevende gebreken inzake het weergeven van de wettelijke basis voor de aansprakelijkheid zijn bij het bestreden besluit geheeld.
Appellante kan voorts niet worden gevolgd in haar stelling dat de Europese Commissie haar in 1999 had moeten waarschuwen in verband met het toen reeds bestaande vermoeden dat glyfosaat van Chinese oorsprong werd ingevoerd als van Taiwanese oorsprong. Het College heeft niet kunnen vaststellen dat de Europese Commissie in 1999 reeds van deze praktijken op de hoogte was, anders dan op grond van een enkel vermoeden dat mogelijk sprake was van verlegging.
Appellante kan ten slotte jegens verweerder geen beroep doen op tekortschieten van de Taiwanese autoriteiten, waaronder de plaatselijk Kamer van Koophandel, bij de afgifte van CVO’s. Uit 5.2.2 volgt immers dat appellante ter zake ook een eigen verantwoordelijkheid tot controle toekwam, die zij, zoals hiervoor is overwogen, niet is nagekomen.
5.7 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, mr. M.A. van der Ham en mr. M.J. Kuiper in tegenwoordigheid van mr. R. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2006.
w.g. E.J.M. Heijs w.g. R. Meijer