5. De beoordeling van het geschil
5.1 Gebleken is dat eerst bij besluit van 12 augustus 2005 de algemeen directeur van de EVD aan S mandaat heeft verleend om namens hem beslissingen op bezwaarschriften te nemen op het werkterrein van de EVD. De op 2 mei 2005 genomen besluiten zijn derhalve onbevoegd genomen.
Reeds gelet op het voorgaande moeten de beroepen gegrond worden verklaard en moeten de bestreden besluiten worden vernietigd.
Het College zal hierna bezien of er - zoals verweerder heeft verzocht - aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand te laten. Daartoe zullen deze besluiten, aan de hand van hetgeen appellante daartegen heeft aangevoerd, worden beoordeeld.
5.2 Het College zal in dit verband allereerst de formele grieven van appellante beoordelen.
Het beroep van appellante op schending van het zorgvuldigheidsbeginsel, omdat appellante in het kader van de primaire besluitvorming niet in de gelegenheid was gesteld om haar zienswijze te geven, faalt. Artikel 4:12 Awb maakt een uitzondering op de hoorplicht vóór een (gedeeltelijk) afwijzende beschikking op een aanvraag bij beschikkingen van financiële aard, indien tegen die beschikking bezwaar kan worden gemaakt en de nadelige gevolgen na bezwaar volledig ongedaan kunnen worden gemaakt. Aan beide voorwaarden is in dit geval voldaan. Anders dan appellante stelt, is de uitzondering van artikel 4:12, tweede lid, Awb in dit geval niet van toepassing. De aanvraag van appellante is immers niet afgewezen op de grond dat de (te subsidiëren) activiteiten niet of niet geheel zullen plaatsvinden, maar omdat appellante geen scheepswerf in de zin van de Regeling zou zijn.
Ook ziet het College in de grief van appellante, dat het verslag van de hoorzitting eerst in het kader van deze procedure aan haar is toegezonden, geen grond voor het oordeel dat de bestreden besluiten in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel tot stand zijn gekomen en daarom dienen te worden vernietigd. Het College overweegt daartoe dat in artikel 7:7 Awb weliswaar de verplichting is opgenomen om een verslag van de hoorzitting op te maken, maar dat in deze wet geen verplichting is opgenomen om het (concept-)verslag alvorens een besluit te nemen aan belanghebbende toe te zenden. Evenmin is bepaald op welk moment het verslag aan belanghebbende dient worden toegezonden.
Appellante kan worden toegegeven dat het uit het oogpunt van adequate informatieverstrekking zorgvuldiger was geweest indien het verslag van de hoorzitting haar tenminste gelijktijdig met het bestreden besluit was toegezonden. Deze omstandigheid kan er naar het oordeel van het College echter niet toe leiden dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt. Hierbij is, naast het bepaalde in artikel 7:7 Awb, mede in overweging genomen dat in dit geval geen omstandigheden of feiten naar voren zijn gekomen welke tot het oordeel kunnen leiden dat appellante door de latere toezending van het verslag is benadeeld. Appellante heeft verweerder overigens ook niet om toezending van het verslag van de hoorzitting verzocht.
5.3 Het College komt thans toe aan de materiële grieven van appellante.
5.3.1 Met betrekking tot het betoog van appellante dat de kring van potentiële subsidieontvangers in de Regeling ten onrechte, want in strijd met Verordening 1177/2002 is beperkt tot scheepswerven, aangezien volgens deze verordening steun kan worden verleend voor scheepsbouwcontracten overweegt het College het volgende.
In Verordening 1177/2002 worden randvoorwaarden gegeven waarbinnen nationale overheden steun voor orders in de scheepsbouw kunnen geven. Indien aan die randvoorwaarden is voldaan, kan deze steun als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden beschouwd. Verordening 1177/2002 behelst dan ook geen opdracht aan de lidstaten om overeenkomstig deze randvoorwaarden steun te verlenen, maar legitimeert slechts daartoe. Dit brengt met zich dat, voor zover de Regeling al voorziet in een beperktere doelgroep voor steunverlening dan Verordening 1177/2002, zij – zolang de reikwijdte van Verordening 1177/2002 maar niet wordt overschreden – daarmee niet in strijd komt. In aanmerking genomen dat in de preambule van Verordening 1177/2002 scheepswerven uitdrukkelijk worden genoemd als doelgroep voor tijdelijke steun, kan niet worden staande gehouden dat de Regeling, die uitsluitend voorziet in steunverlening aan scheepswerven, de reikwijdte van Verordening 1177/2002 overschrijdt. Het College wijst er voorts op dat de Regeling conform artikel 3 van Verordening 1177/2002 op 25 november 2002 is gemeld bij de Commissie van de Europese Gemeenschapen die – naar verweerder onweersproken heeft gesteld – op 9 juli 2003 kenbaar heeft gemaakt geen bezwaren te hebben tegen het ten uitvoer brengen van de Regeling.
5.3.2 Ook de grief van appellante dat de door verweerder gegeven (beperkte) invulling van de term 'scheepswerf' in strijd zou zijn met de Regeling en Verordening 1177/2002 faalt. Het College overweegt hiertoe volgende.
Verweerder heeft vermeld dat onder scheepswerven als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van de Regeling moeten worden verstaan ondernemingen die de in de definitie genoemde activiteiten zelf uitvoeren dan wel tot hun normale ofwel duurzame ondernemingsactiviteiten rekenen. De nadruk ligt daarbij op het bouwen en daarvoor moet de ondernemer over de nodige voorzieningen beschikken. Of feitelijk sprake is van een ondernemer die schepen ontwerpt, ontwikkelt, bouwt en uitrust kan volgens verweerder blijken uit een opname van de onderneming in het scheepsregister als scheepsbouwer, de doelomschrijving in de statuten, het aantal werknemers, de omschrijving in het handelsregister, het al dan niet beschikken over (milieu)vergunningen, een lidmaatschap van de Vereniging Nederlandse Scheepsbouw Industrie, de formele presentatie van de aanvrager en het al dan niet beschikken over een vaste bouwlocatie.
Het College ziet geen plaats voor het oordeel dat verweerder door het hanteren van voornoemde uitgangspunten en criteria de hem toekomende beoordelingsruimte bij de interpretatie van het begrip scheepswerf bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van de Regeling te buiten is gegaan. Het College heeft bij dit oordeel in aanmerking genomen dat de gegeven invulling overeenstemt met hetgeen in het normale spraakgebruik onder scheepswerf wordt verstaan. Hierbij heeft het College betrokken dat de toelichting op de Regeling onvoldoende aanknopingspunten biedt om tot een andersluidend oordeel te komen. De vraag of ook de ondernemer die de bouw van een schip aanneemt en vervolgens het productief technische werk uitbesteedt een 'scheepswerf' in de zin van de Regeling is, wordt in de toelichting op de Regeling niet verduidelijkt. Het enkele feit dat in de toelichting ook wordt gesproken over de "Nederlandse scheepsnieuwbouwindustrie" als doelgroep van de subsidieregeling acht het College ontoereikend.
Wat betreft de beweerdelijke strijd van de door verweerder gegeven invulling aan de term 'scheepswerf' met Verordening 1177/2002 verwijst het College naar hetgeen hiervoor onder 5.3.2 is overwogen. Aangezien Verordening 1177/2002 slechts randvoorwaarden voor steunverlening geeft, kan niet worden staande gehouden dat de door verweerder gegeven invulling van deze term – die in elk geval de reikwijdte van deze verordening niet te buiten gaat – in strijd zou komen met Verordening 1177/2002.
5.3.3 Met betrekking tot de grief van appellante dat verweerder voornoemde uitgangspunten en criteria bij de beoordeling van de vraag of de aanvragers als 'scheepswerf' kwalificeren niet consequent heeft toegepast, overweegt het College het volgende.
Appellante heeft gesteld dat aan ten minste vier andere aanvragers subsidie op grond van de Regeling is verleend hoewel zij, evenals appellante, de activiteiten – het ontwikkelen, ontwerpen, bouwen en uitrusten van het schip – door derden laten uitvoeren en aldus op eenzelfde wijze te werk gaan als appellante. De genoemde aanvragers hebben, naar appellante heeft gesteld, geen personeelslid in dienst, zijn geen lid van de brancheorganisatie VNSI, zijn opgericht in de zomer van 2004, beschikken over een ruime omschrijving van de bedrijfsactiviteiten en hebben, althans de firma B Cargoships, geen eigen dok, helling of kade.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat in deze gevallen, alles overwegende, wel voldoende aanleiding was om deze bedrijven als scheepswerf aan te merken. De genoemde criteria zoals het beschikken over een eigen (vaste) bouwlocatie of het in dienst hebben van personeel zijn geen exclusieve criteria ofwel noodzakelijke voorwaarden om als scheepswerf te kwalificeren, maar slechts (sterke) indicaties.
Naar het oordeel van het College schiet deze motivering van verweerder tekort. Niet duidelijk is geworden aan de hand van welke maatstaven is vastgesteld dat de aangehaalde gevallen wel en de voorliggende gevallen niet als scheepswerf kunnen worden aangemerkt. Ook is niet duidelijk geworden wat onder het criterium 'vaste bouwlocatie' moet worden verstaan. Bij het nemen van beslissingen over de vraag welke aanvrager als scheepswerf wordt aangemerkt en welke niet, dient verweerder zich rekenschap te geven van de uit het gelijkheidsbeginsel voortvloeiende plicht tot het gelijk behandelen van gelijke gevallen.
Gelet op het voorgaande is het College dan ook van oordeel dat verweerder in reactie op hetgeen appellante te dien aanzien naar voren heeft gebracht, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de criteria die hij stelt te hanteren bij de beoordeling of een bedrijf kwalificeert als scheepswerf consequent heeft toegepast. Dit leidt het College tot de slotsom dat de bestreden besluiten in strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb een deugdelijke motivering missen.
5.4 Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding voor het instandlaten van de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten. Verweerder zal dan ook opnieuw op de bezwaren van appellante moeten beslissen, zulks met inachtneming van deze uitspraak.
Verweerder wordt in de door appellante gemaakte proceskosten veroordeeld, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak wordt bepaald op één, en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (het indienen van een beroepschrift, het verschijnen ter zitting) twee punten worden toegekend.