ECLI:NL:CBB:2006:AY9600

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/336
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van vergunning voor het aanwezig hebben van kansspelautomaten op basis van de Wet op de Kansspelen

In deze zaak heeft appellant, eigenaar van een pand in Delfzijl, beroep ingesteld tegen de weigering van de burgemeester om een vergunning te verlenen voor het aanwezig hebben van kansspelautomaten. De burgemeester had deze vergunning geweigerd op basis van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) en het uitsterfbeleid dat van toepassing was op de bestaande speelautomatenhal in de gemeente. Appellant had op 12 juli 2005 een vergunning aangevraagd, maar deze werd geweigerd omdat hij niet beschikte over een halvergunning en niet voldeed aan de voorwaarden van de APV.

De procedure begon met een beroepschrift dat op 2 maart 2006 werd ingediend bij de rechtbank Groningen, maar werd later doorverwezen naar het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Tijdens de zitting op 20 september 2006 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Appellant betoogde dat het uitsterfbeleid onredelijk was en dat het plaatsen van enkele speelautomaten geen onaanvaardbare gevolgen zou hebben. Hij stelde ook dat hij eventueel een restaurant in zijn pand wilde vestigen, maar dat het pand geen horecabestemming had.

Het College oordeelde dat de burgemeester terecht de vergunning had geweigerd. De wetgeving staat de gemeenteraad toe om het exploiteren van speelautomatenhallen te verbieden, en het uitsterfbeleid was een legitieme maatregel. Het College concludeerde dat appellant niet voldeed aan de vereisten voor het verkrijgen van een vergunning en dat het beroep ongegrond was. De beslissing van de burgemeester werd bevestigd, en er waren geen termen voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
AWB 06/336 4 oktober 2006
29010
Uitspraak in de zaak van:
A, te X, appellant,
gemachtigde: mr. W. Eelsing, advocaat te Ter Apel,
tegen
de burgemeester van Delfzijl, verweerder,
gemachtigde: J. Jager, werkzaam bij de gemeente Delfzijl.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 2 maart 2006, op 3 maart 2006 ontvangen door de rechtbank Groningen (hierna: rechtbank), beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van
25 januari 2006.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen de weigering tot verlening van een vergunning voor het aanwezig hebben van kansspelautomaten op grond van de Wet op de Kansspelen (hierna: Wet).
Bij brief van 12 april 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend bij de rechtbank.
Bij brief van 3 mei 2006 heeft de rechtbank het beroepschrift en de overige stukken naar het College doorgezonden, omdat niet de rechtbank maar het College bevoegd is het beroep te behandelen.
Op 20 september 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigde hun standpunten hebben toegelicht. Appellant was ook zelf aanwezig, vergezeld door V.H. Jovanovic.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Wet op de kansspelen (hierna: Wet) luidt, voorzover hier van belang, als volgt:
" Artikel 30b
1. Het is verboden, behoudens het in deze Titel bepaalde, zonder vergunning van de burgemeester een of meer speelautomaten aanwezig te hebben
(…)
b. op voor het publoek toegankelijke plaatsen;
(…).
Artikel 30c
1. De vergunning kan slechts worden verleend, indien zij betreft het aanwezig hebben van een of meer speelautomaten
(…)
c. in een inrichting, anders dan onder a of b, bestemd om het publiek de gelegenheid te geven een spel door middel van speelautomaten te beoefenen, indien het houden van een zodanige inrichting krachtens een vergunning van de burgemeester bij gemeentelijke verordening is toegestaan.
2. Bij gemeentelijke verordening wordt het aantal speelautomaten vastgesteld waarvoor per inrichting, als bedoeld in het eerste lid, vergunning wordt verleend, (…).
Artikel 30e
1. De vergunning wordt geweigerd indien:
a. door het verlenen der vergunning zou worden afgeweken van het bij of krachtens artikel 30c bepaalde (…)”
De Algemene plaatselijke verordening van de gemeente Delfzijl (hierna: APV) luidt, voorzover hier van belang, als volgt:
“ Artikel 2.3.3.4 Exploitatie vergunning
(…)
2. Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester een speelautomatenhal te vestigen of te exploiteren.
3. De burgemeester kan uitsluitend vergunning verlenen voor het verder exploiteren van een speelautomatenhal; aan ondernemers, die op het moment van inwerkingtreding van deze verordening beschikken over een rechtsgeldige vergunning.
(…)
Artikel 2.3.3.9 Weigering vergunning
1. De vergunning wordt geweigerd, indien:
a. de aanvrager niet tot de in artikel 2.3.3.4, lid 3 genoemde ondernemers behoort of de aanvraag niet voldoet aan het in artikel 2.3.3.5 gestelde;
(...)”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant is eigenaar van een pand aan [ADRES] te Delfzijl.
- Bij brief van 12 juli 2005 heeft appellant een vergunning aangevraagd voor het plaatsen van een aantal speelautomaten in zijn pand.
- Bij besluit van 16 september 2005 heeft verweerder de gevraagde vergunning geweigerd, omdat appellant niet over een speelautomatenhalvergunning (hierna: halvergunning) beschikt en hij hiervoor op grond van het in de APV neergelegde uitsterfbeleid ook niet in aanmerking komt.
- Bij brief van 22 oktober 2005 heeft appellant tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
- Op 7 december 2005 is appellant gehoord over zijn bezwaar.
- Op 15 december 2005 heeft de Commissie bezwaarschriften algemene zaken verweerder over het bezwaar geadviseerd.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder overneming van het advies van de Commissie bezwaarschriften, het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. In dit advies is het volgende overwogen.
“ Overeenkomstig vaste jurisprudentie stelt de commissie voorop dat artikel 30c, eerste lid, aanhef en onder c, van de wet op de Kansspelen de mogelijkheid opent dat de gemeentelijke wetgever – door geen verordening vast te stellen – het exploiteren van speelautomatenhallen in zijn geheel verbiedt dan wel door het vaststellen van een verordening in beperkte mate met vergunning van de burgemeester toestaat. De gemeenteraad van Delfzijl heeft de mogelijkheid binnen deze gemeente een hal te exploiteren gelet op artikel 2.3.3.4, derde lid van de APV uitdrukkelijk willen beperken door ten aanzien van de reeds aan [ADRES] te Delfzijl gevestigde speelautomatenhal een passief uitsterfbeleid te hanteren. Dit beleid acht de commissie niet onredelijk.
Vaststaat dat bezwaarde niet sinds de in werkingtreding van de APV, medio mei 2003, reeds beschikte over een rechtsgeldige vergunning voor het vestigen en exploiteren van een speelautomatenhal op het adres te Delfzijl. De burgemeester moest de vergunning daarom op grond van artikel 2.3.3.9, eerste lid, onder a, van de APV weigeren. Dat bezwaarde om hem moverende redenen niet eerder in de gelegenheid was om een vergunning aan te vragen, maakt dit niet anders.
Op grond van het vorenstaande was de burgemeester gelet op artikel 30c, eerste lid en onder c, van de wet in verbinding met artikel 2.3.3.4, derde lid van de APV gehouden tot afwijzing van de vergunning.
Ten overvloede merkt de commisie nog op dat de gemeenteraad reeds in september 1994 een uitsterfbeleid heeft vastgesteld voor de bestaande speelautomatenhal aan [ADRES] te Delfzijl. Het uitsterfbeleid was vastgelegd in de Kansspelverordening gemeente Delfzijl 1994.
Op 27 maart 2003 is deze Kansspelverordening ingetrokken en is het uitsterfbeleid opgenomen in Hoofdstuk 2, paragraaf 3, van de APV. Van gewijzigd beleid in materiele zin kan derhalve niet worden gesproken. Gelet op het vorenstaande zou een eventueel in 2002 door bezwaarde aangevraagde vergunning voor het exploiteren van een speelautomatenhal om dezelfde redenen geweigerd moeten worden.”
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft, samengevat, het volgende aangevoerd.
Appellant acht het beleid van de gemeenteraad Delfzijl inzake speelautomaten zeer onredelijk. Er is geen goede reden voor het uitsterfbeleid. Het plaatsen van één of twee speelautomaten in het pand van appellant leidt niet tot onaanvaardbare gevolgen. De APV behoort op dit punt onverbindend te zijn.
Appellant wil eventueel in plaats van een speelautomatenhal een restaurant in zijn pand vestigen. Gebleken is echter dat het pand van appellant geen horecabestemming heeft, maar een bestemming winkelpand. Appellant vermoedt dat dit de achterliggende reden is geweest om hem de vergunning voor het plaatsen van speelautomaten te weigeren.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat appellant ter zitting heeft bevestigd dat hij ten tijde van zijn aanvraag van 12 juli 2005 in zijn pand een speelautomatenhal wilde vestigen.
5.2 Verweerder heeft in het bestreden besluit terecht en op goede gronden overwogen dat appellant op grond van het in de APV geformuleerde uitsterfbeleid niet voor een halvergunning in aanmerking kwam. Van onverbindendheid van de APV ter zake kan geen sprake zijn. Nu de gemeenteraad blijkens artikel 30c, eerste lid, onder c, van de Wet de exploitatie van speelautomatenhallen in zijn gemeente geheel kan verbieden, was hij ook bevoegd tot een uitsterfbeleid te besluiten.
Aangezien appellant niet over een halvergunning beschikt, was verweerder op grond van artikel 30e, eerste lid, onder a, van de Wet tevens gehouden de vergunning voor het aanwezig hebben van kansspelautomaten in een hal te weigeren.
5.3 In beroep is nog aangevoerd dat appellant eventueel in plaats van een speelautomatenhal een restaurant in zijn pand wil vestigen. Nog daargelaten dat verweerder in dit verband heeft aangegeven dat op het pand thans geen horecabestemming rust en appellant niet over een geldige vergunning op grond van de Drank- en Horecawet beschikt, kan de mogelijke toekomstige vestiging van een restaurant in het pand van appellant niet tot de conclusie leiden dat het bestreden besluit onrechtmatig is.
5.4 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond is. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Vazquez Muñoz, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2006.
w.g. E.J.M. Heijs w.g. M.H. Vazquez Muñoz