5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat het beroep oorspronkelijk is gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar van appellant. Op grond van artikel 6:20, vierde lid, Awb wordt het beroep geacht mede te zijn gericht tegen de hangende het beroep door verweerder alsnog genomen beslissing op dit bezwaar.
Nu appellant ter zitting te kennen heeft gegeven geen (afzonderlijk) belang te hebben bij een beslissing op zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar, zal het College het beroep in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.
5.2 Het College is voorts van oordeel dat het beroep van appellant voor zover gericht tegen de beslissing van verweerder tot niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaarschrift tegen een brief van verweerder van 26 mei 2004 over de uitslag van de fysiobepaling ongegrond is. Verweerder heeft op goede gronden beslist dat de brief van 26 mei 2004 niet is gericht op rechtsgevolg en derhalve geen besluit als bedoeld in artikel 1:3 Awb behelst.
5.3 Met betrekking tot het beroep voor zover gericht tegen de alsnog genomen beslissing op het bezwaar van appellant wordt het volgende overwogen
Het College kan appellant niet volgen in zijn betoog dat de onjuiste vermelding van de functie van de volgens verweerder gemandateerde ondertekenaar van het primaire besluit niet met de beslissing op het bezwaar kon worden hersteld. Niet in geschil is dat het bestreden besluit bevoegd is genomen. Mocht het primaire besluit niet bevoegd zijn genomen, dan is dit gebrek in ieder geval met de beslissing op bezwaar hersteld. Gesteld noch gebleken is dat appellant door een eventueel (bevoegdheids)gebrek aan het primaire besluit als zodanig in zijn belangen is geschaad.
5.4 Aan het College ligt de beantwoording van de vraag voor of verweerder zich op goede grond op het standpunt heeft gesteld dat het perceel van appellant besmet was met wratziekte veroorzaakt door de schimmel Synchytrium endobioticum, in welk oordeel de basis is gelegen voor de aanzegging van maatregelen als voorzien in het Bbso en de Rbso. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt hiertoe het volgende.
5.5 Appellant heeft in dit verband allereerst gesteld dat verweerder gelet op de tekst van artikel 2, tweede lid, van de Wratziekterichtlijn niet tot besmetverklaring van het perceel mocht besluiten, omdat verweerder geen aangetaste knol of plant heeft aangetroffen. Het College overweegt dienaangaande het volgende.
In artikel 2, tweede lid, van de Wratziekterichtlijn is bepaald dat een terrein als besmet wordt beschouwd indien de aanwezigheid van de symptomen van de wratziekte op ten minste één plant van dat terrein is vastgesteld. Blijkens de overwegingen tot vaststelling van deze richtlijn gaat het bij het organisme Synchytrium endobioticum (Schilb.) Perc. om één der gevaarlijkste schadelijke organismen voor aardappelen. Uitgesproken doel van de richtlijn is dit schadelijke organisme te bestrijden en verbreiding ervan te voorkomen. Het College overweegt dat uit de stukken blijkt dat losse wratten pas worden aangetroffen indien zij, bijvoorbeeld door het rooien, van de aardappelplant los zijn geraakt. Appellants stelling dat een perceel in dat geval niet meer als besmet moet worden beschouwd, staat haaks op de doelstelling van de richtlijn om de ziekte doeltreffend te bestrijden. Naar het oordeel van het College verzet de Wratziekterichtlijn zich dan ook niet tegen de besmetverklaring van een terrein waarop wratten zijn aangetroffen die van de knollen van de aardappelplant zijn losgeraakt. Het betoog van appellant faalt derhalve.
5.6 Appellant heeft voorts aangevoerd dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven wegens onzorgvuldigheden van de PD in verband met de inspectie en het nemen van het monster. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
5.6.1 Het College deelt niet het standpunt van appellant dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven omdat hij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld bij het verzamelen van het monster aanwezig te zijn en/of omdat geen tweede monster is genomen.
Op grond van artikel 5:18, derde lid, Awb neemt een toezichthouder op verzoek van de belanghebbende, indien mogelijk, een tweede monster, tenzij bij of krachtens wettelijk voorschrift anders is bepaald. Uit de toelichting op dit artikellid blijkt dat tweede monsterneming alleen nodig is als de belanghebbende daar uitdrukkelijk om vraagt en als dat - naar valt aan te nemen in technisch opzicht - mogelijk is. Hoewel B appellant de vondst van drie wratten heeft getoond en tegenover appellant heeft aangegeven de inspectie van het perceel te willen voortzetten, heeft appellant er niet voor gekozen bij de verdere inspectie aanwezig te zijn. Van enige belemmering aan de zijde van appellant om bij de inspectie respectievelijk de monsterneming aanwezig te zijn is het College niet gebleken. Naar het oordeel van het College kan dan ook niet worden staande gehouden dat appellant ten onrechte niet in de gelegenheid zou zijn gesteld om bij het verzamelen van het monster aanwezig te zijn. Gelet op artikel 5:18, derde lid, Awb had appellant direct om het nemen van een tweede monster kunnen en moeten vragen. Dat het vervolgens niet mogelijk is geweest om een contra-expertise uit te voeren, maakt niet dat in dit geval van een eerlijke procesvoering geen sprake is.
5.6.2 Appellant heeft in dit verband ook aangevoerd dat B bij het nemen van het monster niet overeenkomstig de Instructie Wratziekte heeft gehandeld door de tweede vondst van nog eens vier wratten niet meteen aan appellant te melden. Het College overweegt dienaangaande het volgende.
In de Instructie Wratziekte is vermeld dat de gebruiker van het perceel per ommegaande op de hoogte wordt gebracht van de besmetting door middel van confrontatie met de vondst. B heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat hij de tweede vondst niet aan appellant heeft gemeld omdat de tweede vindplaats niets toevoegde aan de omvang van de besmetting van het perceel. Deze vindplaats lag immers in de nabijheid van de eerste vindplaats en de op die laatste vindplaats aangetroffen wratten heeft hij wel aan appellant getoond. Dit in aanmerking nemende en mede gezien het feit dat alle zeven wratten in één sealbag zijn gedaan en als één monster naar Wageningen zijn gezonden komt het College tot de conclusie dat het bij de zeven wratten in feite gaat om één vondst die op zeer nabij gelegen locaties is aangetroffen. Van een overtreding van de Instructie Wratziekte is dan ook geen sprake
5.6.3 Met betrekking tot de verwarring over de tweede vindplaats van de wratten overweegt het College het volgende. Appellant heeft aangevoerd dat hem op de hoorzitting op 24 maart 2004 inzake het bezwaar tegen de partijaanzegging van verweerder expliciet is meegedeeld dat de wratten op twee locaties zijn gevonden, namelijk aan de landzijde van de wendakker en aan de slootzijde. Een vondst aan de slootzijde acht appellant feitelijk uitgesloten omdat daar tot 2003 een laan was gesitueerd en nooit een gewas is verbouwd. B heeft ter zitting als getuige onder ede verklaard dat hij alle wratten aan de landzijde van de wendakker heeft gevonden en dat met 'sloot' de aan de straatzijde gelegen watergang moet zijn bedoeld. Gezien de geografische kenmerken van het perceel, water aan twee zijden, acht het College niet uitgesloten dat een misverstand tot de uitlating op de hoorzitting heeft geleid. Het College ziet derhalve geen aanleiding om te twijfelen aan de geloofwaardigheid van de verklaring van de getuige. Voldoende aannemelijk is dat alle wratten zijn gevonden op hetzelfde deel van de wendakker.
5.6.4 Met betrekking tot de door verweerder als juist erkende stelling van appellant dat de veld- en situatieschets pas vier maanden later, op 7 januari 2004, is opgesteld, constateert het College dat in zoverre sprake is van een overtreding van de ter zake geldende regels van de Instructie Wratziekte. Aan het niet in acht nemen daarvan kan echter niet de conclusie worden verbonden dat het daarna genomen besluit onrechtmatig moet worden geacht. De Instructie Wratziekte betreft immers een interne werkinstructie van de PD die kennelijk ten doel heeft de interne werkprocessen te stroomlijnen en niet is gebleken dat het late opstellen van de situatieschets tot enig nadeel voor appellant heeft geleid. De veldschets laat één vindplaats aan de landzijde van de wendakker van het perceel zien en er zijn geen aanknopingspunten dat deze schets onjuist zou zijn. Bovendien is deze schets, naar B ter zitting heeft verklaard, opgesteld aan de hand van een op de dag van inspectie gemaakte "kladschets".
5.6.5 Het College is voorts van oordeel dat de omstandigheid dat aan de zijde van verweerder deels over de vondst van knollen is gesproken en op het formulier PD 0501 het vakje "knol" is aangekruist onvoldoende grond geeft voor twijfel aan de herkomst van het onderzochte monster. Vaststaat dat op het perceel van appellant (volgens appellant te onderscheiden van knollen) wratten zijn gevonden die vervolgens door de PD zijn onderzocht. De bewoordingen waarin de vondst is aangeduid, noch de daaraan ten grondslag liggende reden - een fout in de aanduiding of onvolledigheid van het formulier - doen daaraan af.
5.6.6 Het College kan appellant niet volgen in zijn stelling dat B op maandag 1 september 2003 voorafgaand aan de inspectie van het perceel van appellant nog op het wratziekteproefveld moet zijn geweest. Ter zitting van het College heeft B dienaangaande verklaard dat hij op die dag 's-ochtends baliedienst had en dat hij, nadat hij hoorde dat hij de rooimelding van appellant moest behandelen, meteen van kantoor naar het perceel van appellant is vertrokken. Deze verklaring vindt steun in het tijdregistratieformulier van B. Uit dit formulier blijkt immers dat hij op maandag 1 september 2003 twee uur baliedienst had. Het College overweegt voorts dat uit het logboek van het wratziekteproefveld noch uit het tijdregistratieformulier van B valt af te leiden dat B die dag op het proefveld is geweest. Dat in het logboek geen melding is gemaakt van een bezoek aan het proefveld door medewerkers van de PD op 2 september 2003, terwijl deze daar wel door appellant zouden zijn waargenomen, leidt niet tot de conclusie dat B op 1 september 2003 op het proefveld zou zijn geweest, noch kan dit afdoen aan de geloofwaardigheid van de verklaring van B. Het College ziet dan ook niet in dat de gevonden zeven wratten naar alle waarschijnlijkheid van het proefveld zijn overgebracht naar het perceel van appellant, zoals appellant stelt.
5.7 Appellant heeft voorts betoogd dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, omdat het door de PD uitgevoerde wratziekte-onderzoek onzorgvuldig is geweest. Hierover overweegt het College het volgende.
De PD verricht wratziekte-onderzoek volgens EPPO-richtlijn 7/28. Deze EPPO-richtlijn bevat aanbevelingen over de ontdekkingen, identificatie van sporangiën en pathotype van de veroorzaker Synchytrium endobioticum, alsmede eisen aan een positieve diagnose en wenken voor het opzetten van het onderzoeksrapport.
Het College is met appellant van oordeel dat de verslaglegging van het uitgevoerde onderzoek, bezien in het licht van hetgeen is neergelegd in voornoemd EPPO-richtlijn, gebreken vertoont. Zo bevatten de door verweerder overgelegde aantekeningen geen beschrijving van de ziektesymptomen (de wratten) en aantekeningen over het microscopisch onderzoek van het weefsel. Het College kan daaraan echter niet de conclusie verbinden dat de uitkomst van het onderzoek, te weten: besmetting met Synchytrium endobioticum, op losse schroeven komt te staan. Het College twijfelt er niet aan dat het onderzoek, zoals verweerder heeft verklaard, heeft plaatsgevonden. Dat in dit verband het aantreffen van levende wintersporangiën niet is geadministreerd doet geen afbreuk aan het resultaat van het onderzoek. Blijkens de EPPO-richtlijn 7/28 is de vraag of de sporangia dood of levend zijn van belang bij een - thans niet aan de orde zijnde - beslissing over een eventuele vrijgave van een besmet perceel na bodemonderzoek. Los daarvan is aannemelijk dat levende (winter)sporangia zijn aangetroffen omdat - naar verweerder ter zitting onweersproken heeft gesteld - levend weefsel is onderzocht.
Uit de overgelegde aantekeningen van het onderzoek blijkt dat de PD bij het monster afkomstig van het perceel van appellant de fysio heeft bepaald met behulp van proeven op zes verschillende referentierassen (de zogenoemde Spiekermann toets). Het College ziet geen aanleiding om aan de juistheid van het onderzoek over de bepaling van de fysio te twijfelen. Dat blijkens de "Scorelijst wratziekte" bij één van de vier vatbare referentierassen slechts 7 % van de oogstekken een aantasting vertoonde, acht het College gezien de testresultaten bij de overige referentierassen daarvoor onvoldoende.
5.8 Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd dat het perceel van appellant waarop de wratten zijn gevonden, besmet was met wratziekte veroorzaakt door fysio 18 van de schimmel Synchytrium endobioticum en dat verweerder bevoegd was tot aanzegging van maatregelen als voorzien in het Bbso en de Rbso.
5.9 Met betrekking tot de door verweerder opgelegde maatregelen overweegt het College het volgende.
5.9.1 De door verweerder in geval van besmetting met wratziekte gehanteerde termijn van 20 jaar is gebaseerd op EPPO-richtlijn 03/59 die aanbevelingen met betrekking tot de bestrijding van wratziekte geeft. EPPO-richtlijn 03/59 is gebaseerd op de resultaten van het werk van een ingestelde EPPO-werkgroep, bestaande uit experts van de nationale Plantenziekenkundige Diensten. De termijn van 20 jaar voor de volledige vrijgave na de laatst opgetreden infectie berust op het feit dat er op grond van onderzoek en ervaringen van de deelnemende landen aanwijzingen zijn dat rustsporen (sporangiën) van de wratziekteschimmel zo lang kunnen overleven.
In het licht van het voorgaande is het College van oordeel dat verweerder EPPO-richtlijn 03/59 als uitgangspunt heeft kunnen nemen bij de oplegging van de bij het bestreden besluit gehandhaafde teeltverboden. Het betoog van appellant dat de duur van het teeltverbod onevenredig zou zijn omdat deze niet door wetenschappelijk onderzoek zou worden gestaafd, faalt. Het College neemt daarbij in aanmerking dat onder bepaalde voorwaarden in de loop van de tijd een versoepeling van de opgelegde maatregelen ter bestrijding van de ziekte mogelijk is.
5.9.2 Appellant heeft in de tweede plaats aangevoerd dat de opgelegde maatregelen hem bijzonder zwaar treffen, omdat de onder het besluit vallende oppervlakte van de percelen de helft van zijn bedrijf beslaat. Het College overweegt hierover het volgende.
Verweerder heeft een gedifferentieerd teeltverbod opgelegd naar gelang dit het besmet terrein, de buffer (of veiligheidszone) grenzend aan en in contact met het besmet perceel, dan wel het overige niet besmette deel van de productie-eenheid betreft. Op het besmet terrein en de buffer geldt het teeltverbod van 20 jaar voor aardappelen en voortkwekingsmateriaal met uitzondering van tegen fysio 18 resistente rassen op de buffer. Op het overige deel van de productie-eenheid mogen aardappelen worden geteeld, maar geldt een algeheel verbod voor de teelt van voortkwekingsmateriaal.
Niet gebleken is dat verweerder bij de afbakening van het besmet verklaarde gedeelte en de buffer (tezamen iets minder dan 1,5 ha) niet overeenkomstig zijn richtlijnen terzake heeft gehandeld of dat het besmet verklaard perceelsgedeelte en de buffer groter zijn dan ter bestrijding van de ziekte noodzakelijk is.
Verweerder heeft tot het overige deel van de productie-eenheid drie percelen gerekend, te weten het resterend gedeelte van het perceel waarop de besmetting is vastgesteld en de twee naastgelegen percelen. Volgens verweerder gaat het hierbij om een aanvullende maatregel die nodig is om de verspreiding van het organisme met aan machines hangende grond te voorkomen. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat het perceel waarop de besmetting is vastgesteld (WT 03-12-6-2) en het noordelijk naastgelegen perceel (WT 03-12-6-3) wegens het ontbreken van een fysieke afscheiding teelttechnisch als één perceel zijn te beschouwen en derhalve behoren tot één productie-eenheid. Met betrekking tot het zuidelijk naastgelegen perceel (WT 0312-6-2) heeft verweerder verklaard dat dit perceel erbij is genomen omdat hier eveneens aardappelen werden geteeld zodat sprake kon zijn van verspreiding via aanhangende grond. Appellant heeft het gebruik van één machinepark voor het bewerken van de betreffende percelen in het verleden ter zitting niet weersproken.
Gezien de mogelijke verspreiding van het schadelijk organisme door aan grondbewerkingsmachines hangende grond is het College van oordeel dat het gebruik van één machinepark voldoende is om twee, weliswaar fysiek gescheiden, percelen tot één productie-eenheid te kunnen rekenen. De concrete afbakening van de onder het besluit vallende oppervlakte van de percelen biedt dan ook geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de opgelegde maatregelen disproportioneel zouden zijn.
5.9.3 Met betrekking tot de argumenten van appellant tegen het algeheel erbod inzake voortkwekingsmateriaal overweegt het College dat verweerder EPPO-richtlijn 3/59 heeft gebruikt ter invulling van zijn verplichting op grond van de Plantenziektenwet en de daarop gebaseerde regelgeving om het optreden en de verspreiding van het schadelijke organisme te bestrijden. Ook al zou EPPO-richtlijn 3/59 alleen betrekking hebben op het grensoverschrijdende handelsverkeer van aardappelen en pootgoed – de juistheid van een andere opvatting daargelaten – dan zou dit geen grond zijn voor het oordeel dat verweerder in een situatie waarin het pootgoed alleen voor eigen gebruik wordt geteeld, niet tot een verbod van de teelt van voortkwekingsmateriaal op de productie-eenheid had kunnen besluiten. Voor het antwoord op de vraag of verweerder tot de opgelegde maatregel heeft kunnen besluiten is beslissend of de maatregel noodzakelijk is om het optreden en de verbreiding van het schadelijke organisme te bestrijden. Verweerder heeft gesteld dat het verbod op de teelt van voortkwekingsmateriaal noodzakelijk is om de verbreiding van het organisme tegen te gaan. Gezien de mogelijke besmetting van de percelen van de productie-eenheid en het risico van een verdergaande besmetting via de uitplant van voortkwekingsmateriaal op andere percelen, is er naar het oordeel van het College geen aanleiding om te twijfelen aan het juistheid van verweerders standpunt dat de opgelegde maatregel noodzakelijk is voor een doeltreffende bestrijding van het schadelijk organisme.
Het beroep van appellant op de Instructie Wratziekte, waarin (slechts) melding is gemaakt van een verbod op de teelt van voortkwekingsmateriaal dat in het handelsverkeer wordt gebracht, kan hem niet baten, aangezien deze instructie geen gepubliceerd beleid betreft maar, zoals hiervoor reeds gesteld, een interne werkaanwijzing van de PD. Gesteld noch gebleken is dat verweerder een dergelijk beperkt verbod in zijn informatiebrochures naar de telers heeft gecommuniceerd.
5.9.4 Ook ziet het College geen grond voor het oordeel dat de opgelegde maatregelen gezien de duur en reikwijdte daarvan onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. De omstandigheid dat appellant door de opgelegde maatregelen in zijn bedrijfsvoering wordt beperkt en daardoor, naar hij heeft gesteld, financiële schade in de hoogte van EUR 10.000 per teeltseizoen zal ondervinden, acht het College daartoe onvoldoende. Het ondervinden van financiële schade in verband met maatregelen ter bestrijding van wratziekte bij aardappelen behoort immers in beginsel tot het bedrijfsrisico dat een aardappelteler loopt.
Slotsom is dat de door verweerder opgelegde maatregelen in rechte stand kunnen houden.
5.10 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep tegen het besluit van verweerder van 20 april 2005 ongegrond is.
Voor een proceskostenveroordeling acht het College geen termen aanwezig.