ECLI:NL:CBB:2006:AY7541

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/1042 en 03/1043
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluiten inzake slachtpremies voor runderen

In deze zaak heeft de Maatschap A, B, C, D en E, gevestigd te F, beroep ingesteld tegen twee besluiten van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, die betrekking hebben op de toekenning van slachtpremies voor runderen. De appellante heeft in de periode van 2001 en 2002 runderen laten slachten en heeft hieromtrent aanvragen om slachtpremie ingediend. De Minister heeft echter besloten om de aanvragen voor een aantal dieren te weigeren, omdat de slachtmeldingen te laat waren ingediend. De appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt en het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de zaak in behandeling genomen.

De procedure begon met een beroep dat op 25 augustus 2003 door het College is ontvangen, waarbij de appellante zich tegen de besluiten van 23 juli 2003 en 15 augustus 2003 heeft gekeerd. Tijdens de zitting op 5 maart 2004 heeft de Minister aangegeven bereid te zijn om nieuw bewijs te overwegen, wat leidde tot een schorsing van het onderzoek. Uiteindelijk heeft de Minister op 21 juni 2005 een herzien besluit genomen, maar de appellante heeft ook hiertegen beroep aangetekend.

Het College heeft vastgesteld dat de appellante geen rechtens te honoreren belang meer heeft bij het beroep tegen het besluit van 15 augustus 2003, omdat dit besluit inmiddels was vervangen. Het beroep tegen het besluit van 21 juni 2005 werd echter gegrond verklaard, omdat de Minister niet adequaat had gereageerd op het beroep van de appellante op het gelijkheidsbeginsel. Het College heeft het besluit van 21 juni 2005 vernietigd, maar de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten, omdat de te late indiening van de aanvraag door het slachthuis voor de appellante risico's met zich meebracht die niet onredelijk bezwarend waren. De Minister is veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht aan de appellante.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
AWB 03/1042 en 03/1043 30 augustus 2006
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaken van:
Maatschap A, B, C, en D en E, te F, appellante,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. M.W. Oomen, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 21 augustus 2003, die op 25 augustus 2003 door het College is ontvangen, beroep ingesteld tegen twee besluiten van verweerder van respectievelijk 23 juli 2003 en 15 augustus 2003. Het beroep tegen het besluit van 23 juli 2003 is geregistreerd onder nummer AWB 03/1042 en het beroep tegen het besluit van 15 augustus 2003 onder nummer AWB 03/1043.
Bij deze besluiten heeft verweerder beslist op de bezwaren van appellante tegen twee besluiten van verweerder op grond van de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling).
Verweerder heeft op 24 oktober 2003 een verweerschrift ingediend en op 6 november 2003 de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2004. Namens appellante is hierbij opgetreden A. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ter zitting heeft verweerder zich vanwege nieuw beleid bereid verklaard appellante alsnog een termijn te geven voor het overleggen van nieuw bewijsmateriaal en vervolgens nader onderzoek te doen om te bezien of de bestreden besluiten van 23 juli 2003 en 15 augustus 2003 moeten worden herzien. Hierop heeft het College het onderzoek in deze zaken geschorst.
Bij besluit van 21 juni 2005 heeft verweerder zijn besluit van 15 augustus 2003 herzien. Tevens zijn nadere stukken overgelegd.
Bij brief van 30 juni 2005 heeft het College appellante medegedeeld dat op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het beroep tegen het besluit van 15 augustus 2003 wordt geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 21 juni 2005.
Bij brief 12 juli 2005 heeft appellante de gronden van zijn beroep aangevuld.
Op 7 juni 2006 heeft een nadere zitting plaatsgevonden. Namens appellante is C opgetreden. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
2. De grondslag van het geschil
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaken, voorzover hier van belang, de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante is sinds 13 januari 2000 deelnemer aan de slachtpremieregeling.
- Zij heeft in de loop van 2001 en 2002 een aantal runderen laten slachten waarvoor aanvragen om slachtpremie zijn ingediend.
- Bij besluit van 11 juni 2002 heeft verweerder over het jaar 2001 aan appellante slachtpremie verleend voor 83 runderen.
- Bij brief van 9 juli 2002 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hierbij heeft zij aangevoerd dat zij in 2001 bij het G te H nog eens 24 runderen heeft laten slachten. Deze dieren staan ten onrechte niet vermeld in het besluit. Ook voor deze dieren had slachtpremie moeten worden toegekend.
- Op 15 april 2003 is appellante over dit bezwaar gehoord.
- Bij besluit van 19 juni 2003 heeft verweerder over het jaar 2002 aan appellante slachtpremie verleend voor 126 runderen. Tevens is de slachtpremie voor acht dieren geweigerd wegens een te late aanvraag.
- Bij brief van 25 juni 2003 heeft appellante tegen deze weigering bezwaar gemaakt. Hierbij heeft zij aangevoerd dat de acht afgewezen dieren in 2002 bij het G te H zijn geslacht en ter zake verwezen naar hetgeen zij in de eerdere bezwaarprocedure naar voren heeft gebracht.
- Bij besluiten van 23 juli 2003 en 15 augustus 2003 heeft verweerder vervolgens de bezwaren ongegrond verklaard.
- Op 1 april 2005 is appellante nogmaals over haar bezwaren gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 21 juni 2005 opnieuw op de bezwaren beslist.
3. De bestreden besluiten
3.1 Bij de besluiten van 23 juli 2003 en 15 augustus 2003 heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard en hiertoe, samengevat, het volgende overwogen.
De melding van slachting door het abattoir moet worden gedaan binnen 25 dagen na de slacht. Door de melding van de slacht wordt ten behoeve van de producent een aanvraag voor premie voor het geslachte rund gedaan. Indien een aanvraag meer dan 25 dagen te laat wordt ingediend, kan deze niet langer tot toekenning van premie leiden.
Bij het bepalen of de melding van slacht is gedaan binnen 25 dagen na de slacht, worden bovendien vijf extra mogelijke verwerkingsdagen in aanmerking genomen.
De 24 in geding zijnde dieren met betrekking tot het premiejaar 2001 zijn geslacht in de periode van 24 juni 2001 tot en met 5 december 2002.
De acht in geding zijnde dieren met betrekking tot het premiejaar 2002 zijn geslacht in de periode van 2 januari 2002 tot en met 10 maart 2002.
Blijkens het I&R-systeem rund is de slacht van al deze dieren pas op 24 mei 2002 gemeld. Derhalve staat vast dat de melding van de slacht van al deze dieren te laat heeft plaatsgevonden en de premie diende te worden geweigerd.
De taalproblemen bij de voor de slachtmelding verantwoordelijke persoon bij het slachthuis kunnen niet leiden tot het aannemen van een situatie van overmacht.
3.2 Bij het besluit van 21 juni 2005 heeft verweerder een nieuwe beslissing op appellantes bezwaar tegen het besluit van 19 juni 2003 over het jaar 2003 genomen. Het bezwaar is alsnog gedeeltelijk gegrond verklaard en aan appelante is voor twee aanvullende dieren slachtpremie toegekend. Voor de overige zes dieren is de weigering van de premie gehandhaafd, omdat niet is gebleken dat de melding van de slacht tijdig is verricht.
3.3 Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat en waarom appellantes beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen. De andere producenten die in de periode hier van belang bij het betrokken slachthuis dieren hebben laten slachten en voor wie de slachtmelding eveneens niet of te laat is geschied, hebben ook geen premie ontvangen. Van een ongelijke behandeling van appellante ten opzichte van deze andere producenten is derhalve geen sprake. Voorzover appellante heeft verwezen naar de problemen met betrekking tot het slachthuis te I, in welk geval slachtmeldingen achteraf zijn gecorrigeerd en premie is uitgekeerd, is sprake van een wezenlijk ander geval. In het geval van het slachthuis te I stond namelijk vast dat de slachtmeldingen wel tijdig door het slachthuis zijn doorgegeven, maar vanwege een fout in de programmatuur niet door verweerder konden worden verwerkt omdat de door het slachthuis digitaal aangeleverde bestanden onleesbaar waren. In dat geval heeft verweerder alsnog onderzoek gedaan bij het slachthuis en de betreffende slachtmeldingen achteraf als tijdig aangemerkt.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter onderbouwing van haar beroepen, samengevat, het volgende aangevoerd.
De slachtpremie heeft tot doel rundveehouders gedeeltelijk te compenseren voor een inkomensdaling. Appellante heeft als producent aan alle op haar rustende verplichtingen voldaan. Het is ook volstrekt duidelijk dat de onderhavige runderen daadwerkelijk zijn geslacht.
Het kan niet zo zijn dat haar de slachtpremie voor de thans nog in geding zijnde dieren wordt onthouden op grond van een louter administratief probleem, bestaande uit het feit dat het slachthuis fouten heeft gemaakt bij het melden van de slacht. De te late melding van de slacht kan geen reden vormen om de slachtpremie te weigeren. Het slachthuis heeft ook helemaal geen belang bij het op de juiste wijze afmelden van dieren. Eventuele door het slachthuis gemaakte fouten mogen appellante niet worden aangerekend. Verweerder heeft in de loop van het jaar 2002 nota bene een aparte afwijsreden geformuleerd waaruit zonder meer blijkt dat de fout niet bij de producent maar bij het slachthuis ligt.
Voorts heeft appellante in de loop van de onderhavige procedure herhaaldelijk gewezen op het feit dat verweerder het appellante en ook andere producenten in andere gevallen, zoals bij de problemen bij het slachthuis te I, wel heeft toegestaan achteraf slachtmeldingen te corrigeren en waarbij de slachtpremie uiteindelijk wel is uitbetaald.
Appellante is verweerder erkentelijk voor het onderzoek dat hij nog heeft willen verrichten en begrijpt dat verweerder binnen de grenzen van de toepasselijke regelgeving niet anders heeft kunnen besluiten dan hij thans heeft gedaan. Appellante wil met de onderhavige beroepen niettemin bereiken dat een uitzondering op deze regelgeving wordt toegestaan.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College oordeelt allereerst dat appellante geen rechtens te honoreren belang meer heeft bij een beoordeling van het beroep tegen het besluit van 15 augustus 2003, nu dat besluit is vervangen door het besluit van 21 juni 2005 en daarbij opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 19 juni 2003 over het jaar 2002 is beslist. Appellantes beroep dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard, voorzover dit is gericht tegen het besluit van 15 augustus 2003.
5.2 Voorzover appellantes beroep is gericht tegen het besluit van 21 juni 2005 dient dit beroep gegrond te worden verklaard, omdat verweerder in dit besluit ten onrechte niet is ingegaan op appellantes beroep op het gelijkheidsbeginsel. Hoewel ter hoorzitting op 1 april 2005 in het kader van het beroep op het gelijkheidsbeginsel nog is toegezegd dat zou worden gekeken naar de door appellante genoemde gevallen waarin gegevens achteraf wel zouden zijn gecorrigeerd, vermeldt het besluit van 21 juni 2005 ter zake niets. Dit besluit dient dan ook wegens strijd met artikel 7:12 Awb te worden vernietigd.
5.3 Op grond van de hierna volgende redenen ziet het College grond om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 21 juni 2005 met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb in stand te laten en het beroep, gericht tegen het besluit van 23 juli 2005 ongegrond te verklaren.
Zoals het College reeds eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 12 september 2003 (AWB 02/1344, LJN: AM7774), laat, waar Verordening (EG) nr. 2342/1999 de lidstaten de mogelijkheid biedt toe te staan dat de melding door het slachthuis als aanvraag wordt beschouwd, artikel 2.4b, tweede lid, van de Regeling een aanvrager geen andere keus dan de aanvraag te laten indienen door het slachthuis. Derhalve is de aanvrager niet zelf in de gelegenheid om onvolkomenheden in de voor hem ingediende aanvraag te voorkomen, terwijl hij wel het risico draagt dat zulke onvolkomenheden ertoe leiden, dat de aangevraagde premie niet (volledig) wordt uitbetaald. Het College is van oordeel dat dit door de regelgever vastgestelde systeem voor de producenten niet onredelijk bezwarend is en dat de daarmee samenhangende risico’s als normale bedrijfsrisico’s voor de betrokken producenten kunnen worden aangemerkt.
Dit brengt mee dat de te late indiening van de aanvraag door het slachthuis voor de dieren waarvoor geen premie is toegekend voor appellantes rekening en risico komt. Voor het maken van de door appellante gewenste uitzondering biedt de Regeling geen mogelijkheid.
Ten slotte heeft verweerder ter zitting op goede gronden betoogd (zie rubriek 3.3) dat appellantes beroep op het gelijkheidsbeginsel haar niet kan baten.
5.4 Het College overweegt ten slotte dat er geen reden is voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gebleken dat proceskosten zijn gemaakt. Wel zal verweerder het griffierecht van appellante voor het beroep in de zaak met nummer AWB 03/1043 aan appellante dienen te vergoeden.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep tegen het besluit van 23 juli 2003 ongegrond;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 15 augustus 2003 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 21 juni 2005 gegrond;
- vernietigt het besluit van 21 juni 2005;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 21 juni 2005 in stand blijven;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellante het door haar voor het beroep met nummer AWB 03/1043 betaalde
griffierecht ten bedrage van € 116,-- (zegge: honderdzestien euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. R.P.H. Rozenbrand als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2006.
w.g. E.J.M. Heijs De griffier is verhinderd deze
uitspraak te ondertekenen.