5. De beoordeling van het geschil
5.1 Voorzover appellante van opvatting is dat verweerder de bevindingen van de bedrijfscontrole op 16 en 17 februari 2004 niet ten grondslag had mogen leggen aan de afwijzing van de aanvraag om slachtpremie voor het jaar 2003, deelt het College deze opvatting niet.
Anders dan appellante kennelijk meent, is, zoals blijkt uit artikel 17, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001, voor de rechtmatigheid van een controle niet vereist dat deze vooraf wordt aangekondigd. Overigens staat vast dat de controleur de bedrijfscontrole heeft aangekondigd door de voicemail van de directeur van appellante, C, in te spreken. Dat de directeur dit bericht is ontgaan, kan niet aan de controleur worden tegengeworpen.
Voorzover de controleur zich niet zou hebben gelegitimeerd en hij zonder toestemming te hebben gevraagd de dieren en de stallen heeft gecontroleerd – deze stelling is eerst in beroep betrokken en de juistheid hiervan is niet komen vast te staan –, had appellante hiertegen tijdens de controle bezwaar kunnen maken. Wat hier echter verder van zij, deze omstandigheden kunnen er niet toe leiden dat verweerder de bevindingen van de bedrijfscontrole, en in het bijzonder de bevindingen met betrekking tot het bedrijfsregister, niet aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag had mogen leggen. Hetzelfde geldt voor de stelling dat C genoodzaakt was om vanwege de bedrijfscontrole naar zijn bedrijf te komen, terwijl hij 35 km verderop aan het werk was.
5.2 Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de bij aanvang van de controle aangetroffen bescheiden niet kunnen worden aangemerkt als een bedrijfsregister, omdat daarop de volledige ID-codes ontbraken, alsmede de geboortedatum en herkomst- en bestemmingsgegevens van de betrokken dieren. Appellante heeft dan ook niet voldaan aan de eisen van artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1760/2000 juncto artikel 8 van Verordening (EG) nr. 2629/97.
Appellante heeft ter zitting van het College erkend dat het bedrijfsregister pas na het vertrek van de controleur op 16 februari 2004 op orde is gebracht. Het betoog van appellante dat er nog vóór het einde van de controle op 17 februari 2004 een deugdelijk bedrijfsregister op het bedrijf aanwezig was, kan haar niet baten. Nog afgezien van het feit dat de controleur de juistheid van deze stelling niet heeft kunnen beoordelen, omdat de vertegenwoordigster van appellante, de moeder van C, de controle vroegtijdig heeft beëindigd, heeft verweerder terecht gesteld dat voor de beantwoording van de vraag of het door de producent gevoerde bedrijfsregister voldoet, de bij aanvang van de controle aangetroffen administratie bepalend is. Ingevolge artikel 7, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 1760/2000 moet het bedrijfsregister immers te allen tijde en gedurende ten minste drie jaar ter beschikking van de bevoegde autoriteit worden gehouden. Indien het bedrijfsregister nog tijdens de controle zou mogen worden ingevuld, zou dit het nuttig effect van laatstgenoemde bepaling goeddeels ontnemen. Om diezelfde reden kan het feit dat appellante enige tijd na de controle alsnog een bedrijfsregister aan verweerder heeft toegezonden haar evenmin baten.
5.3 Appellantes beroep op bijzondere omstandigheden faalt, reeds omdat appellante niet binnen de in artikel 48 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 gestelde termijn melding heeft gemaakt van de gestelde bijzondere omstandigheden.
5.4 In het bestreden besluit is terecht en op juiste gronden overwogen dat de aanvraag om slachtpremie voor het jaar 2003 vanwege het ontbreken van het bedrijfsregister in zijn geheel diende te worden afgewezen en het betaalde voorschot diende te worden terugbetaald. De toegepaste sanctie vloeit rechtstreeks voort uit artikel 38, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001. Het stond verweerder niet vrij hiervan af te wijken.
5.5 Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.