5. De beoordeling van het geschil
5.1 Onder verwijzing naar artikel 47 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004 stelt het College vast dat de verweten feiten zijn begaan op of omstreeks 20 augustus 2003 en dat onderhavige zaak aanhangig is gemaakt bij schriftelijke verklaring van 21 januari 2004, zodat de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie (thans vervallen) en de Verordening HPA tuchtrechtspraak 2003 van toepassing zijn.
5.2 Op grond van artikel 18 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie bedraagt de beroepstermijn veertien dagen. Gelet op het feit dat de secretaris van het tuchtgerecht appellante heeft medegedeeld dat de beroepstermijn zes weken bedraagt (zoals dat thans onder we Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004 het geval is), is het College van oordeel dat het beroep ontvankelijk moet worden geacht.
5.3 Het College stelt vast dat de ontheffing van het teeltverbod die appellante heeft gekregen in 2002 is komen te vervallen door de brief van 22 oktober 2002, waarin de sectormanager Teeltaangelegenheden HPA melding maakt van een uitbreiding van de knolcyperusbesmetting op het hier betrokken perceel. Tevens is vermeld dat appellante opnieuw (kostenloos) een ontheffing moet aanvragen. Het betoog van appellante dat de ontheffing voor 2002 gold voor meer jaren stuit af op de inhoud van bedoelde brief, waaruit duidelijk blijkt dat de ontheffing was ingetrokken. Voor zover appellante heeft willen betogen dat zij niet heeft hoeven begrijpen dat de ontheffing was vervallen, overweegt het College dat uit de verklaring van A, afgelegd op 5 november 2003, zoals weergegeven in het berechtingsrapport, blijkt dat appellante op de hoogte was van bedoelde brief en had begrepen dat de ontheffing was vervallen.
Uit het berechtingsrapport blijkt dat appellante in 2003 op het betrokken perceel maïs heeft geteeld. Appellante heeft dit niet bestreden. Verder staat vast dat appellante voorafgaand aan het telen van maïs op het betrokken perceel in 2003 geen nieuwe ontheffing heeft aangevraagd. Appellante heeft aldus in 2003 maïs geteeld op besmet verklaarde grond zonder ontheffing, hetgeen op grond van artikel 3, eerste lid, Verordening knolcyperus 2003 verboden is.
5.4 De stelling van appellante dat de ontheffing die naar aanleiding van de constatering van de overtreding op 20 augustus 2003 is gevraagd, geldt voor het jaar 2003, kan niet worden aanvaard. Deze ontheffing is blijkens het formulier op 24 november 2003 aangevraagd en op 11 december 2003 verleend. Hoewel noch in de aanvraag, noch in het ontheffingsbesluit concreet is vermeld voor welke periode de ontheffing is verleend, moet worden aangenomen dat de ontheffing voor de toekomst is gegeven. Dit blijkt naar het oordeel van het College uit de voorschriften die aan de ontheffing zijn verbonden, welke voorschriften niet kunnen worden nageleefd wanneer het telen en oogsten al achter de rug zijn. Het College wijst in het bijzonder op het eerste voorschrift, dat eist dat de oogst vooraf moet worden gemeld bij de locatiemanager van de Plantenziektenkundige Dienst, en op het derde voorschrift, dat eist dat grond- en plantenresten, die na de oogst bij reiniging van de apparatuur en de schoning van het geoogste product vrijkomen, worden vernietigd onder toezicht van evengenoemde dienst. Daarbij komt dat een ontheffing als de onderhavige in het algemeen slechts werking heeft voor de toekomst, tenzij uitdrukkelijk anders is vermeld. In het ontheffingsbesluit van 11 december 2003 is niet vermeld dat aan de ontheffing terugwerkende kracht is toegekend, zodat moet worden geconcludeerd dat de ontheffing slechts geldt vanaf de datum van verlening.
Op grond hiervan kan niet anders worden geoordeeld dan dat deze ontheffing de overtreding van appellante niet opheft.
5.5 Met betrekking tot het betoog van appellante dat zij de grond waarop de overtreding heeft plaatsgevonden niet meer in pacht heeft, overweegt het College dat deze omstandigheid niet wegneemt dat appellante in 2003 op het betrokken besmet verklaarde perceel zonder ontheffing maïs heeft geteeld, en daarmee een overtreding heeft begaan. Het feit van deze overtreding wordt niet ongedaan gemaakt, doordat de plaats waarop die is gepleegd niet meer door appellante wordt gepacht.
5.6 Het College concludeert dat het tuchtgerecht met juistheid heeft geoordeeld dat appellante artikel 3, eerste lid, Verordening knolcyperus 2003 heeft overtreden. De door het tuchtgerecht opgelegde boete acht het College, gelet op de omstandigheden van het geval, passend en geboden.
5.7 Op grond van het voorgaande concludeert het College dat het beroep dient te worden verworpen.