ECLI:NL:CBB:2006:AY6917

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/530
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijkverklaring door de raad van tucht voor registeraccountants

In deze zaak gaat het om een beroep van appellant A tegen een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten, waarbij de raad de klacht van appellant niet-ontvankelijk heeft verklaard. De klacht betreft de verwerking van de auto’s van appellant in de administratie door betrokkene B AA. De raad van tucht heeft op 30 mei 2005 een beslissing genomen, waartegen appellant op 27 juli 2005 beroep heeft ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Tijdens de zitting op 14 maart 2006 is appellant verschenen, terwijl betrokkene niet aanwezig was.

De raad van tucht heeft overwogen dat betrokkene niet verantwoordelijk is voor de uitvoering van de door appellant gegeven opdracht, omdat drs. C AA, die de samenstellingsverklaring heeft opgesteld, de verantwoordelijke persoon is. Appellant heeft betoogd dat betrokkene verantwoordelijk is voor de fouten die zijn gemaakt in de administratie, maar het College heeft geoordeeld dat er geen bewijs is dat betrokkene betrokken was bij de uitvoering van de werkzaamheden. Het College heeft de grieven van appellant verworpen en geconcludeerd dat de niet-ontvankelijkverklaring van de klacht door de raad van tucht terecht was.

De uitspraak van het College is gedaan op 8 augustus 2006 en is gebaseerd op de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten. Het College heeft vastgesteld dat de interne organisatiestructuur van de betrokken vennootschappen niet bepalend is voor de verantwoordelijkheid van betrokkene, maar dat het gaat om wie de werkzaamheden daadwerkelijk heeft verricht. De beslissing van het College is dat het beroep van appellant wordt verworpen.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 05/530 8 augustus 2006
20100 Wet op de Accountants-Administratieconsulenten
Uitspraak in de zaak van:
A, te X, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te ’s-Gravenhage (hierna: raad van tucht), gewezen op 30 mei 2005.
1. De procedure
Bij brief van 31 mei 2005 heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van zijn beslissing van 30 mei 2005, gegeven op een klacht, op 12 december 2003 ingediend door appellant tegen B AA, te Y (hierna: betrokkene).
Bij een op 26 juli 2005 gedateerd beroepschrift, door het College ontvangen op 27 juli 2005, heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 16 september 2005 de stukken betreffende het geding bij deze raad doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 26 februari 2006, ingekomen bij het College op 1 maart 2006, heeft betrokkene zijn reactie op het beroepschrift gegeven en te kennen gegeven niet ter zitting bij het College te verschijnen.
Op 14 maart 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waar appellant in persoon is verschenen. Betrokkene is, zoals aangekondigd, niet verschenen.
2. De beslissing van de raad van tucht
Bij de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht de klacht van appellant niet-ontvankelijk verklaard, voor zover deze het verwijt inhoudt dat betrokkene de auto’s van appellant ten onrechte tot zijn ondernemingsvermogen heeft gerekend, en zich onbevoegd verklaard ter zake van de door klager ingediende vorderingen.
Het College gaat uit van de feiten zoals die zijn vastgesteld in de bestreden tuchtbeslissing, nu tegen die vaststelling geen grieven zijn aangevoerd.
3. De middelen van beroep
Appellant heeft, samengevat weergegeven en voor zover hier van belang, tegen de bestreden tuchtbeslissing de volgende grieven ingebracht.
Ten onrechte heeft de raad van tucht overwogen dat niet betrokkene, doch drs. C AA verantwoordelijk is geweest voor de door appellant gegeven opdracht om zijn administratie te verzorgen. Daarom heeft de raad van tucht de klacht dat betrokkene op onjuiste wijze de aan appellant toebehorende auto’s heeft verwerkt op een onjuiste grond niet-ontvankelijk verklaard.
Ter onderbouwing van deze grief heeft appellant aangevoerd dat blijkens statuten en akten van oprichting van Accountantskantoor D B.V. en E Beheer B.V., de rol van drs. C AA is beperkt tot interne controle van die vennootschappen en dat hij naar buiten geen enkele verantwoordelijkheid heeft of heeft gehad, terwijl betrokkene directeur en enig aandeelhouder van laatstgenoemde vennootschap is. Hierdoor moet niet drs. C AA, maar betrokkene verantwoordelijk worden geacht voor de verrichte werkzaamheden uit hoofde van de verstrekte opdracht. Gelet hierop heeft betrokkene bij het verzorgen van de administratie van appellant in tuchtrechtelijk opzicht verwijtbare fouten gemaakt door de auto’s van appellant tot zijn ondernemingsvermogen te rekenen en deze fout niet te onderkennen. Ter zitting heeft appellant verklaard dat de samenstellingverklaring is opgesteld door drs. C AA. Appellant heeft destijds het kantoor in Y bezocht en een gesprek gehad met drs. C AA.
Appellant heeft betrokkene, anders dan ter zitting bij de raad van tucht in het kader van de behandeling van de onderhavige klacht is verklaard, nooit ontmoet. Appellant stelt als gevolg van de misslagen van betrokkene grote problemen met de belastingdienst te hebben ondervonden en hierdoor financiële schade te hebben geleden.
4. De beoordeling
4.1 Het College stelt voorop dat het beroep slechts is gericht tegen het deel van de uitspraak van de raad van tucht dat ziet op niet-ontvankelijkverklaring van de klacht.
Onder verwijzing naar zijn vaste jurisprudentie, zoals onder andere neergelegd in zijn uitspraak van 10 juli 2001 inzake AWB 00/358 (<www.rechtspraak.nl>, LJN AB3079), overweegt het College met betrekking tot het door de raad van tucht gebruikte dictum niet-ontvankelijkverklaring dat dit voor wat betreft de mogelijkheid van het instellen van beroep op één lijn moet worden gesteld met ongegrondverklaring van het tegen betrokkene gerezen bezwaar, nu in de tuchtbeslissing het oordeel ligt besloten dat dit bezwaar geen doel kan treffen. Mitsdien is in het bepaalde in artikel 68, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten (hierna: Wet AA) geen beletsel gelegen appellant in zijn beroep te ontvangen.
Het College overweegt daarbij dat, hoewel het juister ware geweest, indien de raad van tucht zijn oordeel op dit punt had laten uitmonden in een ongegrondverklaring van het in de klacht vervatte bezwaar, geen aanleiding wordt gezien hieraan rechtsgevolg te verbinden.
4.2 Met betrekking tot de grieven van appellant overweegt het College het volgende.
Op grond van de beschikbare gegevens en hetgeen appellant en betrokkene dienaangaande hebben aangevoerd, heeft de raad van tucht terecht als vaststaand aangenomen dat betrokkene niet verantwoordelijk is voor de uitvoering van de door appellant gegeven opdracht met betrekking tot het verzorgen van zijn administratie.
Appellant heeft geen gegevens overgelegd waaruit blijkt of kan worden afgeleid dat betrokkene daadwerkelijk werkzaamheden ten behoeve van de administratie van appellant heeft verricht en heeft verklaard dat hij in het kader van de door hem verstrekte opdracht contact heeft gehad met drs. C AA, die de samenstellingsverklaring voor hem heeft opgesteld. Het College acht voorts van belang dat betrokkene heeft verklaard dat niet hij, maar zijn vader drs. C AA de werkzaamheden ten behoeve van appellant heeft verricht. Van enige betrokkenheid van betrokkene bij de uitvoering van de werkzaamheden in het kader van de door appellant verstrekte opdracht om zijn administratie te verzorgen is het College derhalve niet gebleken. Voor het desondanks toerekenen van het handelen van drs. C AA aan betrokkene ziet het College ten slotte geen aanleiding, nu vaststaat dat drs. C AA bij het opstellen van de samenstellingsverklaring heeft gehandeld in zijn hoedanigheid van AA en derhalve zelfstandig tuchtrechtelijk verantwoordelijk en aan te spreken is.
De interne organisatiestructuur van Accountantskantoor D B.V. en E Beheer B.V., waarop appellant in zijn beroep heeft gewezen, doet hier niet aan af. Bij het vaststellen of betrokkene verantwoordelijk kan worden geacht voor de administratieve verwerking van de gegevens omtrent de aan appellant toebehorende auto’s is immers niet bepalend de interne organisatiestructuur van deze vennootschappen, doch wie de betreffende werkzaamheden heeft verricht of daarvoor verantwoordelijk kan worden gehouden, hetgeen, zoals hiervoor overwogen, niet betrokkene is.
De stelling van appellant dat hij financiële schade heeft geleden als gevolg van de volgens hem bij het voeren van zijn administratie gemaakte fout(en) kan er evenmin toe leiden dat betrokkene daarvoor tuchtrechtelijk kan worden aangesproken.
Gelet op het vorenstaande falen de grieven, zodat het beroep zal worden verworpen.
De hierna te vermelden beslissing berust op titel IV van de Wet AA.
5. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, mr. M.A. van der Ham en mr. M. van Duuren, in tegenwoordigheid van mr. I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2006.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. I.K. Rapmund