ECLI:NL:CBB:2006:AY6913

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/896
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijkverklaring van klacht door de raad van tucht voor registeraccountants

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 augustus 2006 uitspraak gedaan in het beroep van A, h.o.d.n. A Adviesgroep, tegen een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten. De raad van tucht had op 30 mei 2005 een klacht van appellante niet-ontvankelijk verklaard. Appellante had deze klacht ingediend tegen B AA, naar aanleiding van vermeende fouten in de administratie van haar onderneming, die door betrokkene zou zijn gemaakt. De procedure begon met een brief van de raad van tucht aan appellante op 31 mei 2005, waarin de beslissing van 30 mei 2005 werd meegedeeld. Appellante heeft vervolgens op 27 juli 2005 beroep ingesteld bij het College, na ontvangst van de stukken van de raad van tucht. Tijdens de zitting op 14 maart 2006 was appellante aanwezig, maar betrokkene verscheen niet.

Het College heeft de feiten zoals vastgesteld door de raad van tucht als uitgangspunt genomen, aangezien hiertegen geen grieven zijn ingediend. Appellante heeft betoogd dat de raad van tucht ten onrechte heeft overwogen dat drs. C AA verantwoordelijk was voor de werkzaamheden die door D B.V. ten behoeve van appellante zijn verricht. Appellante stelde dat betrokkene, als directeur en enig aandeelhouder van D B.V., verantwoordelijk moet worden gehouden voor de gemaakte fouten, die geleid hebben tot problemen met de belastingdienst en aanzienlijke schade voor appellante.

Het College heeft echter geoordeeld dat de raad van tucht terecht heeft vastgesteld dat betrokkene niet verantwoordelijk was voor de werkzaamheden van D B.V. en dat appellante geen bewijs heeft geleverd dat betrokkene daadwerkelijk betrokken was bij de administratie. De uitspraak van het College concludeert dat de grieven van appellante falen en dat het beroep wordt verworpen, waarbij de beslissing is gebaseerd op de relevante bepalingen van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 05/896 8 augustus 2006
20100 Wet op de Accountants-Administratieconsulenten
Uitspraak in de zaak van:
A, h.o.d.n. A Adviesgroep, te X,
gemachtigde: A.J. van der Veen, te Purmerend,
appellante van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te ’s-Gravenhage (hierna: raad van tucht), gewezen op 30 mei 2005.
1. De procedure
Bij brief van 31 mei 2005 heeft de raad van tucht appellante afschrift toegezonden van zijn beslissing van 30 mei 2005, gegeven op een klacht, op 12 december 2003 ingediend door appellante tegen B AA, te Y (hierna: betrokkene).
Bij een op 26 juli 2005 gedateerd beroepschrift, door het College ontvangen op 27 juli 2005, heeft appellante tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 16 september 2005 de stukken betreffende het geding bij deze raad doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 26 februari 2006, ingekomen bij het College op 1 maart 2006, heeft betrokkene zijn reactie op het beroepschrift gegeven en te kennen gegeven niet ter zitting bij het College te verschijnen.
Op 14 maart 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waar appellante in persoon is verschenen. Ook is haar gemachtigde verschenen. Betrokkene is, zoals aangekondigd, niet verschenen.
2. De beslissing van de raad van tucht
Bij de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht de klacht van appellante niet-ontvankelijk verklaard.
Het College gaat uit van de feiten zoals die zijn vastgesteld in de bestreden tuchtbeslissing, nu tegen die vaststelling geen grieven zijn aangevoerd.
3. De middelen van beroep
Appellante heeft, samengevat weergegeven en voor zover hier van belang, tegen de bestreden tuchtbeslissing de volgende grief ingebracht.
Ten onrechte heeft de raad van tucht overwogen dat niet betrokkene, doch drs. C AA verantwoordelijk is geweest voor de door D B.V. ten behoeve van appellante verrichte werkzaamheden. Daarom heeft de raad van tucht de klacht dat betrokkene met betrekking tot de periode van 1998 tot en met 1999 (inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen) en de periode van 1 januari 1998 tot en met 31 december 2000 (omzetbelasting) de administratie van de onderneming van appellante op onjuiste wijze heeft opgezet en misslagen heeft begaan, op een onjuiste grond niet-ontvankelijk verklaard.
Ter onderbouwing van deze grief heeft appellante aangevoerd dat blijkens statuten en akten van oprichting van D B.V. en E B.V., de rol van drs. C AA is beperkt tot interne controle van die vennootschappen en dat hij naar buiten geen enkele verantwoordelijkheid heeft of heeft gehad, terwijl betrokkene directeur en enig aandeelhouder van laatstgenoemde vennootschap is. Hierdoor moet niet drs. C AA, maar betrokkene verantwoordelijk worden geacht voor de verrichte werkzaamheden uit hoofde van de door appellante verstrekte opdracht. Gelet hierop heeft betrokkene in tuchtrechtelijk opzicht verwijtbare fouten gemaakt in de verrichte werkzaamheden. Appellante stelt als gevolg van de misslagen van betrokkene grote problemen met de belastingdienst te hebben ondervonden en hierdoor grote emotionele en financiële schade te hebben geleden. Ter zitting heeft appellante verklaard dat betrokkene zich bij het intakegesprek te Y heeft geprofileerd als de AA die actief betrokken is bij de uitvoering van de onderwerpelijke werkzaamheden. Ook heeft betrokkene appellante op haar kantoor een bezoek gebracht. Verder heeft appellante de door betrokkene gemaakte fouten en de gevolgen voor haar aan de hand van enige stukken nader onderbouwd.
4. De beoordeling
4.1 Het College stelt voorop dat het beroep slechts is gericht tegen het deel van de uitspraak van de raad van tucht dat ziet op niet-ontvankelijkverklaring van de klacht.
Onder verwijzing naar zijn vaste jurisprudentie, zoals onder andere neergelegd in zijn uitspraak van 10 juli 2001 inzake AWB 00/358 (<www.rechtspraak.nl>, LJN AB3079), overweegt het College met betrekking tot het door de raad van tucht gebruikte dictum niet-ontvankelijkverklaring dat dit voor wat betreft de mogelijkheid van het instellen van beroep op één lijn moet worden gesteld met ongegrondverklaring van het tegen betrokkene gerezen bezwaar, nu in de tuchtbeslissing het oordeel ligt besloten dat dit bezwaar geen doel kan treffen. Mitsdien is in het bepaalde in artikel 68, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten (hierna: Wet AA) geen beletsel gelegen appellant in zijn beroep te ontvangen.
Het College overweegt daarbij dat, hoewel het juister ware geweest, indien de raad van tucht zijn oordeel op dit punt had laten uitmonden in een ongegrondverklaring van het in de klacht vervatte bezwaar, geen aanleiding wordt gezien hieraan rechtsgevolg te verbinden.
4.2 Met betrekking tot de grieven van appellante overweegt het College het volgende.
Op grond van de beschikbare gegevens en hetgeen appellante en betrokkene dienaangaande hebben aangevoerd, heeft de raad van tucht terecht als vaststaand aangenomen dat betrokkene niet verantwoordelijk is voor de ten behoeve van appellante verrichte werkzaamheden door D B.V.. Appellante heeft geen gegevens overgelegd waaruit blijkt of kan worden afgeleid dat betrokkene daadwerkelijk werkzaamheden ten behoeve van de administratie van appellante heeft verricht. Voorts wordt in aanmerking genomen dat de samenstellingsverklaring behorende bij de jaarrekening over het jaar 1999 is opgesteld en ondertekend door drs. C AA. Het College acht voorts van belang dat betrokkene heeft verklaard dat niet hij, maar zijn vader drs. C AA de werkzaamheden ten behoeve van appellante heeft verricht. Van enige betrokkenheid van betrokkene bij de uitvoering van de hiervoor genoemde werkzaamheden ten behoeve van appellante is het College derhalve niet gebleken. Voor het desondanks toerekenen van het handelen van drs. C AA aan betrokkene ziet het College ten slotte geen aanleiding, nu vaststaat dat drs. C AA bij het opstellen van de samenstellingsverklaring heeft gehandeld in zijn hoedanigheid van AA en derhalve zelfstandig tuchtrechtelijk verantwoordelijk en aan te spreken is.
De interne organisatiestructuur van D B.V. en E B.V., waarop appellante in har beroep heeft gewezen, doet hier niet aan af. Bij het vaststellen of betrokkene verantwoordelijk kan worden geacht voor de hiervoor genoemde verrichte werkzaamheden is immers niet bepalend de interne organisatiestructuur van deze vennootschappen, doch wie de betreffende werkzaamheden heeft verricht of daarvoor verantwoordelijk kan worden gehouden, hetgeen, zoals hiervoor overwogen, niet betrokkene is. De stelling van appellante dat zij emotionele en financiële schade heeft geleden als gevolg van de volgens haar bij het uitvoeren van de werkzaamheden gemaakte fout(en) kan er evenmin toe leiden dat betrokkene daarvoor tuchtrechtelijk kan worden aangesproken. Ten aanzien van hetgeen appellante overigens ter zitting ter onderbouwing van haar grief nader heeft aangevoerd, zoals hiervoor in rubriek 3 weergegeven, dient te gelden dat dit buiten de beoordeling van dit beroep dient te blijven, nu deze onderbouwing in een zodanig laat stadium van de procedure is gegeven dat betrokkene zich daar redelijkerwijs niet adequaat tegen zou hebben kunnen verweren en niet is gebleken dat dit verontschuldigbaar is.
Gelet op het vorenstaande falen de grieven, zodat het beroep zal worden verworpen.
De hierna te vermelden beslissing berust op titel IV van de Wet AA.
5. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, mr. M.A. van der Ham en mr. M. van Duuren, in tegenwoordigheid van mr. I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2006.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. I.K. Rapmund