ECLI:NL:CBB:2006:AY6725

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/781, 05/782 en 05/783
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluiten inzake superheffing in de melk- en zuivelsector

In deze zaak hebben de erven van A beroep ingesteld tegen drie besluiten van het Productschap Zuivel, die betrekking hebben op de heffingsperiodes 2001/2002, 2002/2003 en 2003/2004. De besluiten zijn genomen naar aanleiding van bezwaarschriften van A tegen eerdere besluiten van het Productschap, waarin de superheffing werd vastgesteld op basis van de Regeling superheffing 1993. De appellanten betwisten de ambtshalve vastgestelde hoeveelheden melk en kaas die door A zijn geproduceerd en geleverd, en stellen dat de berekeningen van het Productschap niet kloppen. De rechtbank heeft vastgesteld dat A niet voldeed aan zijn administratieverplichtingen, waardoor het Productschap bevoegd was om de geleverde hoeveelheden ambtshalve vast te stellen. De rechtbank concludeert dat de door het Productschap gehanteerde methoden voor het schatten van de superheffing, gebaseerd op de beschikbare gegevens, redelijk zijn en de werkelijkheid zo dicht mogelijk benaderen. De beroepen van de erven A worden ongegrond verklaard.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 05/781, 05/782 en 05/783 12 juli 2006
10700 Regeling superheffing 1993
Uitspraak in de zaak van:
de erven A, appellanten,
gemachtigden: mr. P.J. Siekman, advocaat te Hoofddorp, alsmede ing. M.B. Rijkaart, agrarisch bedrijfsadviseur te Roosendaal
tegen
het Productschap Zuivel, verweerder,
gemachtigden: mr. G.W.P.A. van Schijndel en A.P. van Houten, beiden werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Bij brieven van 24 oktober 2005, bij het College binnengekomen op 25 oktober 2005, heeft A, te X, beroepen ingesteld tegen drie besluiten van verweerder van 15 september 2005.
Bij genoemde besluiten heeft verweerder beslist op drie door A ingediende bezwaarschriften tegen drie besluiten van verweerder van 23 november 2004, genomen op grond van de Regeling superheffing 1993 (hierna: de Regeling). Deze besluiten hebben betrekking op de heffingsperiodes 2001/2002, 2002/2003 en 2003/2004 en de hiertegen ingestelde beroepen zijn bij het College geregistreerd onder respectievelijk de nummers AWB 05/781, AWB 05/782 en AWB 05/783.
Op 29 november 2005 hebben appellanten nadere stukken ingediend.
Bij brieven van 21 december 2005 heeft verweerder in elk van de drie genoemde procedures een verweerschrift ingediend.
Op 22 januari 2006 is A overleden. Gemachtigden hebben namens de erven de beroepen voortgezet.
Het College heeft de zaken ter behandeling gevoegd en op 5 april 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EEG) nr. 3950/92 van de Raad van 28 december 1992 tot instelling van een extra heffing in de sector melk en zuivelprodukten luidde, voorzover hier en ten tijde van belang:
"Artikel 2
1. De heffing is verschuldigd over alle hoeveelheden melk of melkequivalent die in het betrokken tijdvak van twaalf maanden op de markt worden gebracht en een van de in artikel 3 bedoelde hoeveelheden overschrijden. (…)
3. Wat rechtstreekse verkoop betreft, betaalt de producent vóór een nader te bepalen datum en overeenkomstig nader te bepalen voorwaarden de verschuldigde heffing aan de bevoegde instantie van de Lid-Staat.
(…)
Artikel 9
In deze verordening wordt verstaan onder:
(…)
h) rechtstreeks aan de consument verkochte melk of melkequivalent: de melk of de zuivelprodukten, uitgedrukt in melkequivalent, die zonder tussenkomst van een bedrijf dat melk of andere zuivelprodukten bewerkt of verwerkt, worden verkocht of kosteloos overgedragen.
(…)"
Verordening (EG) nr. 1392/2001 van de Commissie van 9 juli 2001 houdende vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van Verordening (EEG) nr. 3950/92 van de Raad tot instelling van een extra heffing in de sector melk en zuivelprodukten luidde, voorzover hier en ten tijde van belang:
"Artikel 2
Definities en equivalenties
1. Voor de berekening van de bij Verordening (EEG) nr. 3950/92 ingestelde extra heffing wordt onder de in een lidstaat "op de markt gebrachte hoeveelheden melk of melkequivalent" in de zin van artikel 2, lid 1, van genoemde verordening iedere hoeveelheid melk of melkequivalent verstaan die een op het grondgebied van die lidstaat gelegen bedrijf verlaat.
(…)
3. Voor het op de markt brengen van andere zuivelproducten stellen de lidstaten vast welke hoeveelheden melk voor de productie ervan zijn gebruikt. (…)
Artikel 6
Aangiften rechtstreekse verkoop
1. Wat de rechtstreekse verkoop betreft, neemt de producent aan het einde van elk in artikel 1 van Verordening (EEG) nr. 3950/92 bedoeld tijdvak in een aangifte, per product, de rechtstreeks aan de consument (…) verkochte hoeveelheden melk en/of andere hoeveelheden melk en/of andere zuivelproducten op.
(…)
2. De producent zendt jaarlijks vóór 15 mei zijn aangifte toe aan de bevoegde autoriteit van de lidstaat.
(…)
3. (…)
Als de producent een onjuiste aangifte heeft ingediend, legt de lidstaat hem de verplichting op een bedrag te betalen dat evenredig is aan de betrokken hoeveelheid melk en de ernst van de onregelmatigheid en dat ten hoogste gelijk is aan de theoretische heffing over de hoeveelheid melk die het gevolg is van de toegepaste correctie.
(…)"
De Regeling luidde voorzover hier en ten tijde van belang als volgt:
"Artikel 4
1. De producent is ter zake van rechtstreekse verkoop voor consumptie van een hoeveelheid melk, of het equivalent daarvan, die zijn referentiehoeveelheid voor rechtstreekse verkoop overschrijdt, een heffing verschuldigd.
(…)
Artikel 29
1. De in artikel 4 bedoelde producent doet conform het bepaalde in artikel 6, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1392/2001 en conform de door het productschap daartoe gestelde regelen, aangifte bij het productschap van de hoeveelheid melk of andere melkproducten die hij in de vorige heffingsperiode rechtstreeks aan de consument (…) heeft geleverd, gespecificeerd per product.
(…)
Artikel 31
1. De koper dan wel de producent, die ingevolge de artikelen 2, 3 of 4 een heffing verschuldigd is of kan worden, is verplicht overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 13, tweede lid, en 14 van Verordening (EG) nr. 1392/2001 en conform de door het productschap gestelde regelen een administratie te voeren.
2. Het productschap kan ambtshalve de afgeleverde hoeveelheid vaststellen, indien de verplichtingen uit het eerste lid, dan wel uit (…) artikel 29, eerste lid, niet of, naar het oordeel van het productschap, onvoldoende worden nagekomen."
De door verweerders bestuur vastgestelde Zuivelverordening 1994, Uitvoering regeling superheffing (hierna: de Zuivelverordening) luidde voorzover hier en ten tijde van belang:
"Artikel 7
(…)
2. Voor de omrekening van kaas naar melk wordt 1 kg kaas gelijkgesteld met 9,5 kg melk. (…)
Artikel 11
1. De producent is verplicht van alles wat zijn onderneming of bedrijf betreft op zodanige wijze aantekening te houden, dat daaruit te allen tijde de productie, de voorraad en de ontvangen be- of verwerkte en afgeleverde hoeveelheden van melk, alsmede de op een en ander betrekking hebbende financiële gegevens kunnen worden gekend, en zodanige aantekeningen en gegevens gedurende tenminste 3 jaren te bewaren.
(…)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- In de heffingsperioden 2001/2002 en 2002/2003 is bij verweerder op naam van A 10.053 kg consumentenquotum geregistreerd.
- Op 26 april 2002 heeft verweerder van A een opgave ontvangen van 569 kg kaas, die rechtstreeks was geleverd voor consumptie. Op 10 mei 2002 heeft verweerder dienovereenkomstig een hoeveelheid rechtstreeks voor consumptie geleverde melk geregistreerd van 5.406 kg (569 kg x 9,50).
- Op 31 juli 2002 heeft verweerder in een Nota Superheffing Heffingsperiode 2001/2002 bepaald dat A over de betreffende periode geen superheffing was verschuldigd, aangezien de geregistreerde hoeveelheid zijn consumentenquotum niet overschreed.
- Op 13 mei 2003 heeft verweerder van A een opgave ontvangen van 510 kg kaas, die rechtstreeks was geleverd voor consumptie. Op 23 mei 2003 heeft verweerder dienovereenkomstig een hoeveelheid rechtstreeks voor consumptie geleverde melk geregistreerd van 4.845 kg (510 kg x 9,50).
- Op 30 juni 2003 heeft verweerder in een Nota Superheffing Heffingsperiode 2002/2003 bepaald dat A over de betreffende periode geen superheffing was verschuldigd, aangezien de geregistreerde hoeveelheid zijn consumentenquotum niet overschreed.
- In de periode 3 december 2003 tot en met 31 maart 2004 heeft de Algemene Inspectiedienst (AID) een controle uitgevoerd op het bedrijf van A.
- Op 31 januari 2004 heeft verweerder een aanvraagformulier ontvangen waarop A verzoekt om een verhoging van zijn fabrieksquotum met 10.000 kg onder gelijktijdige verlaging, met een gelijke hoeveelheid, van zijn consumentenquotum met ingang van de heffingsperiode 2003/2004.
- Op 20 februari 2004 heeft verweerder een Beschikking Registratie Consumentenquotum Heffingsperiode 2003/2004 genomen, waarin het consumentenquotum van A op 0 kg is gesteld.
- Op 23 november 2004 heeft verweerder naar aanleiding van de door de AID uitgevoerde controle drie besluiten genomen waarin hij de door A rechtstreeks voor consumptie geleverde hoeveelheden ambtshalve heeft vastgesteld over onderscheidenlijk de heffingsperiodes 2001/2002, 2002/2003 en 2003/2004.
- Bij brieven van 3 januari 2005 heeft A bezwaar gemaakt tegen deze drie besluiten.
- Op 12 mei 2005 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
- Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten genomen.
3. De bestreden besluiten
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de hiertegen ingebrachte bezwaren ongegrond verklaard en hiertoe, samengevat, het volgende overwogen.
Bij een controle die door de AID is uitgevoerd op het bedrijf van A, is geconstateerd dat in de periode april 2001 tot en met september 2003 door hem een hoeveelheid melk is gebruikt voor de productie van boerenkaas, waarvan geen opgave is gedaan. De melk was afkomstig van zijn eigen bedrijf en incidenteel van andere bedrijven. De kaas is deels verkocht door factuurverkopen en deels op beurzen en markten. Omdat A niet beschikte over een administratie met betrekking tot de kaasverkoop, is de exacte hoeveelheid kaas niet te achterhalen.
De AID heeft de hoeveelheden geleverde en verkaasde melk geanalyseerd. Er blijken grote verschillen te bestaan tussen de per dag aan de zuivelfabriek geleverde hoeveelheden melk. Op dagen dat A een bezoek heeft gebracht aan een markt of beurs, zijn de leveringen hoger dan op andere dagen. Op dagen dat hij thuis is, krijgt de melk een andere bestemming dan levering aan de fabriek. De hoge dagproducties op beursdagen en enkele andere dagen zijn als uitgangspunt genomen bij de berekening van de (theoretische) werkelijke productie. De aldus vastgestelde verschillen met de door A geregistreerde en verantwoorde productie worden onder meer ondersteund door bevindingen inzake facturen met betrekking tot de verkoop van kaas, de opbrengst van verkopen van kaas op beurzen en markten, alsmede de aankoop van bekers zuursel ten behoeve van de kaasproductie.
Voor wat betreft de heffingsperiode 2001/2002 is verweerder tot de volgende bevindingen gekomen.
Het verschil tussen de productie op basis van analyse en de verantwoorde leveringen en verkaasde melk is 422.960 kg -/- 328.414 kg = 94.546 kg. Uitgaande van dit verschil kan A een hoeveelheid van 9.952 kg kaas hebben geproduceerd.
In de administratie van A zijn facturen aangetroffen met betrekking tot de verkoop van ten minste 4.433 kg kaas. De opbrengst van verkopen op beurzen en markten bedraagt € 45.640,70. Uitgaande van een gemiddelde verkoopprijs van € 20,53 per kg, kan worden aangenomen dat circa 2.223 kg kaas op beurzen en markten is verkocht. Verweerder is op grond hiervan gekomen tot een totaal van 6.656 kg kaas.
In de administratie van A zijn facturen aangetroffen met betrekking tot de aankoop van in totaal 160 bekers zuursel in de betrokken periode. Een beker zuursel is nodig voor de verwerking van 500 liter melk tot kaas. Dit betekent dat 80.000 liter melk kan zijn verwerkt tot kaas. Dit komt neer op (80.000 liter x 1,03) 82.400 kg : 9,5 = 8.673 kg kaas.
Het 305-dagenoverzicht van het NRS geeft een productie weer van 419.228 kg melk.
Verweerder heeft ambtshalve vastgesteld dat A tenminste 6.656 kg kaas rechtstreeks voor consumptie heeft geleverd. Uitgaande van een omrekeningsfactor van 9,5 komt dit neer op 63.233 kg melk. Rekening houdend met het op naam van A geregistreerde consumentenquotum van 10.053 kg is hem een heffing van € 18.948,03 over 53.180 kg melk opgelegd.
Voor wat betreft de heffingsperiode 2002/2003 is verweerder tot de volgende bevindingen gekomen.
Het verschil tussen de productie op basis van analyse en de verantwoorde leveringen en verkaasde melk is 376.791 kg -/- 282.243 kg = 94.548 kg. Uitgaande van dit verschil kan A een hoeveelheid van 9.952 kg kaas hebben geproduceerd.
In de administratie van A zijn facturen aangetroffen met betrekking tot de verkoop van ten minste 5.366 kg kaas. De opbrengst van verkopen op beurzen en markten bedraagt € 57.379. Uitgaande van een gemiddelde verkoopprijs van € 20,53 per kg, kan worden aangenomen dat circa 2.795 kg kaas op beurzen en markten is verkocht. Verweerder is op grond hiervan gekomen tot een totaal van 8.161 kg kaas.
In de administratie van A zijn facturen aangetroffen met betrekking tot de aankoop van in totaal 160 bekers zuursel in de betrokken periode. Een beker zuursel is nodig voor de verwerking van 500 liter melk tot kaas. Dit betekent dat 80.000 liter melk kan zijn verwerkt tot kaas. Dit komt neer op (80.000 liter x 1,03) 82.400 kg : 9,5 = 8.673 kg kaas.
Verweerder heeft ambtshalve vastgesteld dat A tenminste 8.161 kg kaas rechtstreeks voor consumptie heeft geleverd. Uitgaande van een omrekeningsfactor van 9,5 komt dit neer op 77.530 kg melk. Rekening houdend met het op naam van A geregistreerde consumentenquotum van 10.053 kg is hem een heffing van € 24.042,06 over 67.477 kg melk opgelegd.
Voor wat betreft de heffingsperiode 2003/2004 is verweerder tot de volgende bevindingen gekomen.
Het verschil tussen de productie op basis van analyse en de verantwoorde leveringen en verkaasde melk is 187.047 kg -/- 163.557 kg = 23.490 kg. Uitgaande van dit verschil kan A een hoeveelheid van 2.473 kg kaas hebben geproduceerd.
In de administratie van A zijn facturen aangetroffen met betrekking tot de verkoop van ten minste 2.255 kg kaas. De opbrengst van verkopen op beurzen en markten bedraagt € 40.280. Uitgaande van een gemiddelde verkoopprijs van € 20,53 per kg, kan worden aangenomen dat circa 1.962 kg kaas op beurzen en markten is verkocht. Verweerder is op grond hiervan gekomen tot een totaal van 4.218 kg kaas.
In de administratie van A zijn facturen aangetroffen met betrekking tot de aankoop van in totaal 40 bekers zuursel in de betrokken periode. Een beker zuursel is nodig voor de verwerking van 500 liter melk tot kaas. Dit betekent dat 20.000 liter melk kan zijn verwerkt tot kaas. Dit komt neer op (20.000 liter x 1,03) 20.600 kg : 9,5 = 2.168 kg kaas.
Verweerder heeft ambtshalve vastgesteld dat A tenminste 2.473 kg kaas rechtstreeks voor consumptie heeft geleverd. Uitgaande van een omrekeningsfactor van 9,5 komt dit neer op 23.490 kg melk. In het oorspronkelijke besluit van 23 november 2004 was verweerder uitgegaan van een hoeveelheid geleverde kaas van 4.218 kg en een hiermee overeenstemmende hoeveelheid melk van 40.071 kg. A beschikte in de betreffende periode niet over consumentenquotum. Verweerder heeft het beroep van A gegrond verklaard en de superheffing verlaagd van € 14.277,30 naar € 8.369,49, opgelegd over 23.490 kg melk.
4. Het standpunt van appellanten
Appellanten erkennen dat A in gebreke is geweest een precieze administratie van de door hem in de desbetreffende periodes verhandelde kazen bij te houden en dat dit hen in een lastige bewijspositie brengt. De ambtshalve vaststelling door verweerder achten zij echter niet aannemelijk. Appellanten betogen dat de melkproductie van koeien in de Krimpenerwaard - het gebied waar het bedrijf van A zich bevond - gemiddeld niet meer dan 7000 kg per jaar bedraagt. Ook een berekening op basis van de gemiddelde dagopbrengst per koe, gecorrigeerd voor melkverlies door incidentele factoren waaronder biest, klauwgebreken en uierontstekingen, alsmede door eigen gebruik en gebruik ten behoeve van kalveren, zou leiden tot een gemiddelde jaarproductie van ongeveer 7.000 kg.
Voor de heffingsperiode 2001/2002 dient volgens appellanten te worden uitgegaan van 51 koeien. Bij een gemiddelde melkproductie per koe per jaar van 7000 kg zou dan een correctie resteren van 28.586 kg (51 x 7000 kg = 357.000 kg -/- 328.414 kg) in plaats van de 94.546 kg melk die de AID heeft berekend. Voorts achten appellanten het van belang dat het in het jaar 2001 vanwege de MKZ-crisis verboden was om kalveren te verkopen. Juist in deze periode zijn veel kalveren geboren, die moesten worden gevoederd met melk totdat de markt weer openging. Dit heeft circa 15.000 liter melk extra gekost.
Voor de heffingsperiode 2002/2003 dient volgens appellanten te worden uitgegaan van 48 koeien. Bij een gemiddelde melkproductie per koe per jaar van 7000 kg zou dan een correctie resteren van 53.757 (48 x 7000 kg = 336.000 kg -/- 282.243 kg) in plaats van de 94.548 kg melk die de AID heeft berekend.
Voor de heffingsperiode 2003/2004, waarvoor gezien de beëindiging van het bedrijf van A slechts de periode van 1 april tot en met 17 september 2003 van belang is, dient volgens appellanten te worden uitgegaan van 45 koeien. Bij een gemiddelde melkproductie per koe per jaar van 7000 kg leidt dit tot een productie die geringer is dan de verantwoorde hoeveelheid van 163.557 kg melk. Dit impliceert dat er geen reden is om over te gaan voor een correctie over deze periode en zeker niet om uit te gaan van de door de AID berekende 187.047 kg melk. Voorts achten appellanten het van belang dat in de zomer van 2003 het bedrijf van A geblokkeerd is geweest op een moment dat veel kalveren werden geboren. Deze zijn met melk gevoederd tot het moment dat ze konden worden verkocht, hetgeen 18.900 liter melk heeft gekost.
Voor alle in het geding zijnde heffingsperiodes voeren appellanten aan dat de aankopen van zuursel in de betreffende periode wel een indicatie kunnen zijn voor een hogere productie van kaas dan door A is verantwoord, maar niet voor een kaasproductie met een door de AID berekend volume. De door A verhandelde hoeveelheden kaas zijn steeds voor een belangrijk gedeelte betrokken van derden die deze kaas zonder het rijkskeurmerk hebben geleverd, aldus appellanten.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Tussen partijen is niet in geschil dat A heeft verzuimd te voldoen aan zijn administratieverplichtingen op grond van artikel 11, eerste lid, van de Zuivelverordening. Dit brengt met zich mee dat verweerder op grond van artikel 31, tweede lid, van de Regeling bevoegd was om ambtshalve de geleverde hoeveelheid vast te stellen. Deze vaststelling kan, zoals het College al meermalen heeft overwogen - bij gebreke van een adequate administratie - noodzakelijkerwijs niet anders zijn dan een schatting, maar deze schatting moet, met gebruikmaking van de wel bekende gegevens, hetgeen zich werkelijk heeft voorgedaan zo dicht mogelijk benaderen.
Het College stelt vast dat verweerder in elk van de bestreden besluiten twee methoden heeft gehanteerd om te komen tot een ambtshalve schatting van het voor de superheffing relevante melkequivalent, namelijk een theoretische berekening op basis van de melkproductie op dagen dat A niet op zijn bedrijf aanwezig was en een berekening op basis van verkochte hoeveelheden kaas. Verweerder heeft daarbij steeds het voor appellanten gunstigste resultaat genomen als uitgangspunt voor het opleggen van de heffing. Bij de berekening van de op beurzen en markten verkochte hoeveelheid kaas is verweerder bovendien uitgegaan van een relatief hoge kaasprijs van € 20,53 per kilo, waardoor een relatief laag - voor appellanten wederom gunstig - aantal kilo's is bepaald. Voorts heeft verweerder - waar deze beschikbaar waren - additionele gegevens aangevoerd ter ondersteuning van zijn ambtshalve gemaakte schattingen.
5.2 Voor de heffingsperiodes 2001/2002 en 2002/2003 heeft de genoemde werkwijze er toe geleid dat verweerder de aan de superheffing ten grondslag liggende schattingen heeft gebaseerd op het totaal van de factuurverkopen en de volgens berekening van verweerder op beurzen en markten verkochte hoeveelheid kaas. Voorzover de grieven van appellanten zich richten tegen het door verweerder schatten van de melkproductie op basis van voornoemde theoretische berekening - met respectievelijk 94.546 kg en 94.548 kg als uitkomst - treffen deze grieven geen doel, nu de bestreden besluiten niet op deze berekeningswijze berusten. Tegen de berekeningsmethode op basis van hoeveelheden verkochte kaas hebben appellanten slechts aangevoerd dat deze kaas door A deels was verkregen door aankoop bij andere boeren en niet door eigen productie. Appellanten hebben deze stelling echter noch door het tonen van facturen noch anderszins aannemelijk gemaakt. Hun betoog dat de hoeveelheden door A aangekochte hoeveelheden zuursel niet toereikend hebben kunnen zijn voor de door verweerder berekende kaasproductie, is door appellanten niet met feiten onderbouwd, is door verweerder gemotiveerd weersproken en kan derhalve evenmin afdoen aan verweerders berekening. Verweerder heeft immers voor de heffingsperiodes 2001/2002 en 2002/2003 berekend dat de hoeveelheden zuursel toereikend waren voor de productie van 8.673 kg kaas, hetgeen meer is dan aan de bestreden besluiten ten grondslag liggende hoeveelheden van 6.656 kg, respectievelijk 8.161 kg.
5.3 Voor de heffingsperiode 2003/2004 is verweerder in het bestreden besluit uitgegaan van de in paragraaf 5.1 genoemde theoretische berekening. Dat deze methode - die in het onderhavige geval voor appellanten het voordeligste resultaat geeft - als zodanig niet zou mogen worden gehanteerd, is door appellanten niet betoogd. Appellanten hebben in dit kader wel aangevoerd dat een incidentele factor - blokkade van het bedrijf in de zomer van 2003 - en niet de verkazing van melk de oorzaak is geweest van een relatief lage verantwoorde productie. Appellanten hebben hun stelling echter niet aan de hand van een analyse van fluctuaties in melkleveranties - die als zij gelijk zouden hebben in de zomer lager zouden zijn geweest dan in andere periodes - aannemelijk gemaakt.
Zoals appellanten zelf hebben aangegeven, leidt de door hen voorgestelde alternatieve berekeningsgrondslag bovendien tot een uitkomst die - aanzienlijk - lager is dan de verantwoorde productie. Verweerder heeft ter zitting betoogd dat, uitgaande van een maximale gemiddelde melkproductie van 7000 kg op jaarbasis, de 45 aanwezige koeien gedurende de 5½ maand tot aan de beëindiging van het bedrijf 144.375 kg melk (het College komt op basis van 5 maanden en 17 dagen op 146.125 kg) hebben geproduceerd. In de betreffende periode is echter 163.557 kg aan de fabriek geleverd. Nu voorts appellanten in gebreke zijn gebleven een verklaring te geven voor het geconstateerde verschil, staat hiermee vast dat de door hen voorgestelde berekeningsgrondslag in ieder geval niet leidt tot een aannemelijk resultaat.
5.5 Het College concludeert dat appellanten er niet in zijn geslaagd aan te tonen dat de door verweerder gehanteerde - voor hen relatief gunstig uitpakkende - methoden van berekening van de aan superheffing onderworpen hoeveelheden melkequivalent, de werkelijkheid niet zo dicht mogelijk benadert. Voorzover appellanten tegen verweerders berekeningsmethoden argumenten hebben aangevoerd, zijn deze niet door feiten onderbouwd.
5.6 De conclusie moet zijn dat de beroepen ongegrond zijn. Voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht ziet het College geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gewezen door mr. C.J. Borman, mr. H.O. Kerkmeester en mr. M.J. Kuiper, in tegenwoordigheid van mr. J.M.W. van de Sande als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2006.
w.g. C.J. Borman w.g. J.M.W. van de Sande