5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College is allereerst van oordeel dat verweerder het bezwaar van appellanten tegen het besluit tot uitsluiting van 19 december 2003 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het bezwaar is te laat gemaakt. Van een verschoonbare termijnoverschrijding is, zoals ter zitting door appellanten is erkend, geen sprake.
5.2 Het College oordeelt vervolgens over de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 12 februari 2004 inzake de slachtpremie over het jaar 2002.
5.3 Verweerder heeft terecht vastgesteld dat appellanten ten tijde van de controle ter plaatse op 18 maart 2003 niet beschikten over een bedrijfsregister als bedoeld in artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1760/2000 juncto artikel 8 van Verordening (EG) nr. 2619/97. Er is geen reden te twijfelen aan de juistheid van de in het bedrijfscontrolerapport neergelegde bevinding dat appellanten niet beschikten over een bedrijfsregister, te minder nu dit rapport door één van de appellanten is ondertekend. Appellanten hielden ten tijde van de controle niet het voorgeschreven model-bedrijfsregister bij en beschikten evenmin anderszins over een administratie waaruit de benodigde gegevens per dier, zoals in het model-bedrijfsregister, in één oogopslag konden worden verkregen. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat er ten tijde van de controle een bedrijfsregister deel B aanwezig was.
Dat appellanten in bezwaar alsnog registratiegegevens hebben overgelegd, waarmee verweerder naar hun mening in één oogopslag alle benodigde gegevens van de verschillende runderen heeft kunnen inzien en zij aldus wel over een bedrijfsregister beschikten, doet er niet aan af dat appellanten ten tijde van de controle niet over een bedrijfsregister beschikten en dat zij in strijd hebben gehandeld met de verplichting van artikel 7, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 1760/2000 om een bedrijfsregister bij te houden dat te allen tijde en ten minste drie jaar ter beschikking van de bevoegde autoriteit moet worden gehouden.
Anders dan door appellanten is gesteld, is het bestreden besluit ten aanzien van de vaststelling dat ten tijde van de controle ter plaatse een bedrijfsregister deel B op hun bedrijf ontbrak niet tegenstrijdig. De vermelding in het bestreden besluit dat bij de stallijst van 26 november 2001 een (niet volledig) bedrijfsregister deel B was gevoegd, ziet immers op de in de bezwaarfase door appellanten aan verweerder toegezonden gegevens en niet op de constatering tijdens de controle ter plaatse.
5.4 Het College oordeelt vervolgens of verweerder artikel 17, derde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 terecht aan zijn besluit tot afwijzing van de aanvraag ten grondslag heeft gelegd.
Zoals het College eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 18 maart 2005 (AWB 04/372, <www.rechtspraak.nl>, LJN: AT1731), dit in het voetspoor van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 13 december 2001 (Ingemar Nilsson, C-131/00, Jur. 2001, I-10165), zijn in Verordening (EEG) nr. 3508/92 de beginselen geformuleerd volgens welke de Gemeenschap en de lidstaten de tenuitvoerlegging van communautaire beslissingen inzake gefinancierde landbouwmaatregelen en de bestrijding van fraude en onregelmatigheden in verband met deze maatregelen moeten regelen. In dit verband is een systeem opgezet ter identificatie en registratie van de dieren die voor steun in aanmerking komen. Binnen dit controlesysteem, dat ervoor moet zorgen dat elk dier kan worden geïdentificeerd en in al zijn verplaatsingen - vanaf zijn geboorte tot zijn dood - wordt gevolgd, zodat de handel daarin kan worden gecontroleerd en de controle van de communautaire steunregelingen wordt verbeterd, speelt het bedrijfsregister een cruciale rol. Blijkens het ingevoerde controlesysteem is het regelmatig bijhouden van het bedrijfsregister van groot belang. Het aantal bij de controle aanwezige en op dat tijdstip getelde dieren alleen is niet bepalend voor de verificatie van een steunaanvraag. Aan de hand van het bedrijfsregister kan bij de controle het aantal en de identiteit worden bepaald van de dieren die tijdens de periode van aanhouding aanwezig zijn en waarvoor steun kan worden toegekend. In deze omstandigheden levert het ontbreken van een bedrijfsregister een ernstige inbreuk op de voorschriften inzake identificatie en registratie van dieren op, omdat daardoor het in Verordening (EEG) nr. 3508/92 bedoelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem niet kan functioneren en een doeltreffend beheer van de communautaire steunregelingen onmogelijk wordt. Een steunaanvraag dient dan te worden afgewezen.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in het onderhavige geval de controle ter plaatse is verhinderd en artikel 17, derde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 aan inwilliging van de veertien in 2002 gedane aanvragen voor slachtpremie waarop die controle betrekking had, in de weg stond.
5.5 Voor de overige drie in 2002 gedane aanvragen stond de sanctiebepaling van artikel 38, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 aan inwilliging in de weg. Het beroep van appellanten op artikel 36, vierde lid, onder b, van deze verordening faalt reeds, omdat ten tijde van de controle ter plaatse geen bedrijfsregister op het bedrijf van appellanten aanwezig was. Van fouten in de registratie kan bij het ontbreken van een bedrijfsregister niet worden gesproken.
5.6 Voorts was verweerder ingevolge artikel 49, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 verplicht tot terugvordering van de ten onrechte reeds uitbetaalde bedragen. Het enkele feit dat in het bestreden besluit dit artikel niet uitdrukkelijk als grondslag voor de terugvordering is vermeld, brengt niet mee dat het bestreden besluit niet draagkrachtig is gemotiveerd. Appellanten zijn hierdoor overigens ook niet in hun belangen geschaad, nu zij blijkens hun beroep op artikel 49, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 wisten dat artikel 49 de grondslag voor de terugvordering vormt.
Het beroep op artikel 49, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 kan niet slagen. Voorzover de toekenning van de premie bij besluit van 11 juni 2003 moet worden aangemerkt als een fout van verweerder, omdat de beoordeling van de bevindingen van de bedrijfscontrole toen al zou hebben plaatsgevonden, heeft deze fout betrekking op een feitelijk element dat relevant is voor de berekening van de betrokken betaling en is het besluit tot terugvordering appellanten binnen twaalf maanden na de betaling aan appellanten medegedeeld.
5.7 Het standpunt dat de toegepaste sanctie onevenredig is, kan appellanten niet baten. Deze sanctie vloeit voort uit het in Verordening (EG) nr. 2419/2001 neergelegde gedifferentieerde sanctiestelsel. Verweerder heeft terecht overwogen dat het hem niet vrijstond hiervan af te wijken en dat het sanctiestelsel blijkens de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen niet strijdig is met het evenredigheidsbeginsel.
5.8 Aangezien in bezwaar het primaire besluit niet is herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid, was er ten slotte voor verweerder geen reden voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
5.9 Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 Awb.