ECLI:NL:CBB:2006:AY6704

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/1056
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van akkerbouwsubsidie op basis van niet voldaan aan voorwaarden voor akkerland

In deze zaak heeft de Maatschap A en B, appellante, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder, inzake de terugvordering van akkerbouwsubsidie. De procedure begon met een aanvraag voor akkerbouwsubsidie over het jaar 2000, die door verweerder werd herzien na een teledetectiecontrole die aantoonde dat de opgegeven percelen niet voldeden aan de definitie van akkerland. Verweerder had eerder subsidie toegekend, maar na de controle werd vastgesteld dat de percelen voor een deel als blijvend grasland waren aangemerkt, wat leidde tot de terugvordering van de eerder uitbetaalde subsidie. Appellante voerde aan dat zij te goeder trouw had gehandeld en dat verweerder in het verleden geen problemen had aangekaart met de subsidieaanvragen.

De zaak werd behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, dat op 5 juli 2006 uitspraak deed. Het College oordeelde dat de terugvordering van de subsidie rechtmatig was, omdat de percelen niet aan de voorwaarden voldeden. Het College benadrukte dat het de verantwoordelijkheid van de aanvrager is om aan te tonen dat de percelen in aanmerking komen voor subsidie. De appellante had geen overtuigend bewijs geleverd dat de percelen wel voldeden aan de voorwaarden. Het College verwierp ook het beroep op het vertrouwensbeginsel, omdat er geen bewijs was dat verweerder toezeggingen had gedaan over de terugvordering van subsidies.

De uitspraak bevestigde dat de terugvordering van de subsidie niet in strijd was met het evenredigheidsbeginsel, aangezien de aanvrager verantwoordelijk was voor het indienen van correcte informatie. Het College verklaarde het beroep van appellante gegrond voor wat betreft de berekeningswijze van de subsidie, maar het bestreden besluit werd vernietigd voor de vaststelling van het terugvorderingsbedrag. De proceskosten werden toegewezen aan appellante, en het College oordeelde dat de Staat der Nederlanden het griffierecht moest vergoeden.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
AWB 04/1056 5 juli 2006
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A en B, te C, appellante,
gemachtigde: ing. A.A.J. Albers, werkzaam bij Area Adviseurs te Horst,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: drs. J.J.M. Schipper, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 6 december 2004, die diezelfde dag bij het College is binnengekomen, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 27 oktober 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen een besluit van 17 mei 2004, waarbij het besluit tot toekenning aan appellante van akkerbouwsteun op grond van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen (hierna: Regeling) over het jaar 2000 is herzien en de uitbetaalde subsidie is teruggevorderd.
Op 6 januari 2005 heeft het College van verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken ontvangen en op 13 januari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2005, waar appellante bij monde van haar gemachtigde en A en verweerder bij monde van zijn gemachtigde, bijgestaan door drs. M. Honig, werkzaam bij GeoRas, hun standpunten hebben toegelicht.
Het College heeft ter zitting de behandeling van het beroep geschorst, omdat verweerder desgevraagd te kennen gaf het subsidiebedrag opnieuw te zullen berekenen.
Bij besluit van 27 september 2005 heeft verweerder appellantes bezwaar alsnog gegrond verklaard voor wat betreft de gehanteerde berekeningswijze en daarbij het subsidiebedrag en het terugvorderingsbedrag opnieuw vastgesteld.
Bij brief van 7 oktober 2005 heeft appellante aangegeven wat betreft de aanpassing van de berekeningswijze akkoord te gaan met verweerders besluit van 27 september 2005. Voor het overige heeft zij haar beroep onverkort gehandhaafd.
Partijen hebben het College toestemming gegeven als bedoeld in artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) om zonder nader onderzoek ter zitting uitspraak te doen. Vervolgens is het onderzoek in deze zaak gesloten.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 van de Raad van 17 mei 1999 tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen is onder meer het volgende bepaald:
"Er kunnen geen betalingsaanvragen worden ingediend voor grond die op 31 december 1991 als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden in gebruik was."
In artikel 2 van Verordening (EG) nr. 2316/1999 van de Commissie van 22 oktober 1999 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1251/1999 van de Raad tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen is het volgende bepaald:
"Voor de toepassing van artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 gelden voor de begrippen "blijvend grasland", "blijvende teelten", "meerjarige gewassen" en "herstructureringsprogramma" de in bijlage I opgenomen definities."
In bedoelde bijlage staat:
"Definities
1. Blijvend grasland
Grond die geen deel uitmaakt van een vruchtwisseling en die blijvend (ten minste vijf jaar) als grasland wordt gebruikt, ongeacht of het ingezaaid dan wel natuurlijk grasland betreft."
Bij Verordening (EEG) nr. 3887/92 van de Commissie van 23 december 1992 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen, zoals deze luidde ten tijde hier van belang, is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 9
(…)
2. Wanneer wordt vastgesteld dat de in de steunaanvraag "oppervlakten" aangegeven oppervlakte groter is dan de geconstateerde oppervlakte, wordt het steunbedrag berekend op basis van de bij de controle feitelijk geconstateerde oppervlakte. Behoudens overmacht wordt de feitelijk geconstateerde oppervlakte echter verlaagd met tweemaal het vastgestelde verschil wanneer dit groter dan 3 % van de geconstateerde oppervlakte of dan 2 ha en niet groter dan 20 % van de geconstateerde oppervlakte is.
Er wordt geen aan de oppervlakte gekoppelde steun toegekend wanneer het vastgestelde verschil groter is dan 20 % van de geconstateerde oppervlakte.
De bovenbedoelde verlagingen worden niet toegepast indien het bedrijfshoofd het bewijs levert dat hij voor de bepaling van de oppervlakte op correcte wijze is uitgegaan van informatie die door de bevoegde instantie wordt erkend.
(…)
Artikel 14
1. In geval van een onverschuldigde betaling is het betrokken bedrijfshoofd verplicht dat bedrag terug te betalen (…)
(…)
4. De in lid 1 bedoelde terugbetalingsplicht is niet van toepassing indien de betaling is verricht als gevolg van een fout van de bevoegde instantie zelf of van een andere instantie en die fout redelijkerwijs niet kon worden ontdekt door het bedrijfshoofd, dat derhalve volledig te goeder trouw heeft gehandeld en alle terzake geldende verplichtingen is nagekomen.
(…)"
In de Regeling was, ten tijde en voorzover hier van belang, het volgende bepaald:
"Artikel 4
(…)
3. De producent kan percelen akkerland als bedoeld in het eerste lid vervangen door andere gronden indien:
a. de perceelsindeling of de verkaveling van het bedrijf van overheidswege wordt gewijzigd of op grond van de Plantenziektewet beperkingen worden gesteld aan het telen van akkerbouwgewassen op het bedrijf;
b. de oppervlakte van de vervangende gronden niet groter is dan die van de te vervangen percelen akkerland;
c. en voorafgaand aan het betrokken verkoopseizoen schriftelijk toestemming is verkregen van LASER.
Een schriftelijke aanvraag voor de hiervoor bedoelde toestemming wordt uiterlijk op 1 maart voorafgaand aan het betrokken verkoopseizoen door LASER ontvangen."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 15 mei 2000 heeft verweerder van appellante een Aanvraag oppervlakten 2000 (hierna: aanvraag 2000) ontvangen, waarmee zij op grond van de Regeling akkerbouwsubsidie aanvraagt.
- Bij besluit van 13 december 2000 heeft verweerder appellante voor 2000 f 17.694,10 (€ 8.029,23) akkerbouwsubsidie toegekend.
- Op 14 mei 2001 heeft verweerder van appellante een Aanvraag oppervlakten 2001 (hierna: aanvraag 2001) ontvangen, waarmee zij op grond van de Regeling akkerbouwsubsidie aanvraagt.
- Op basis van een teledetectiecontrole heeft GeoRas, het bureau dat verweerder in dergelijke zaken adviseert, op 31 oktober 2001 aan verweerder gerapporteerd dat de door appellante in haar aanvraag 2001 opgegeven maïspercelen 4 en 10 slechts gedeeltelijk aan de definitie akkerland voldoen.
- Op grond van deze bevindingen heeft verweerder appellante bij besluit van 21 januari 2002 voor de gewasgroep maïs in 2001 geen akkerbouwsubsidie toegekend. Het hiertegen gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van
20 februari 2003 ongegrond verklaard. Tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar heeft appellante geen beroep ingesteld.
- Aangezien appellante de percelen 4 en 10 uit de aanvraag 2001 ook in haar aanvraag 2000 had opgegeven - perceel 4 uit de aanvraag 2000 komt overeen met de percelen 3 en 4 uit de aanvraag 2001 en de percelen 9, 10 en 11 uit de aanvraag 2000 komen overeen met perceel 10 uit de aanvraag 2001 - heeft verweerder bij besluit van 17 mei 2004, verzonden op 4 juni 2004, zijn eerdere besluit op de aanvraag 2000 herzien.
Omdat het verschil tussen aangevraagde en geconstateerde oppervlakte groter was dan 20% van de geconstateerde oppervlakte, heeft verweerder voor 2000 op grond van het bepaalde in artikel 9 van Verordening (EEG) nr. 3887/92 de gevraagde akkerbouwsubsidie alsnog geheel geweigerd. De reeds uitbetaalde steun over 2000 is geheel teruggevorderd.
- Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 15 juli 2004 bezwaar gemaakt.
- Op 28 september 2004 is appellante over haar bezwaar gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het nadere besluit van 27 september 2005
3.1 Bij het bestreden besluit heeft verweerder appellantes bezwaar ongegrond verklaard. Hiertoe heeft hij, samengevat en voorzover hier van belang, het volgende overwogen.
Op grond van artikel 9, tweede lid, juncto artikel 14, eerste lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 was verweerder verplicht de ten onrechte betaalde bedragen terug te vorderen.
Aan artikel 49, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 en artikel 14, vierde lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 kan geen toepassing worden gegeven, omdat de betaling niet is verricht als gevolg van een fout van verweerder of een andere bevoegde instantie. Op het moment van de beoordeling was bij verweerder namelijk nog niet bekend dat de percelen 4, 9, 10 en 11 niet aan de voorwaarden voldeden. Bovendien had appellante zich ervan behoren te vergewissen dat de percelen aan de voorwaarden voldeden, alvorens deze op te geven. Hiernaast heeft appellante door het ondertekenen van het aanvraagformulier verklaard kennis te hebben genomen van en in te stemmen met de gestelde voorwaarden en verplichtingen. Het opgeven van percelen die niet aan de voorwaarden voldoen, komt derhalve geheel voor rekening en risico van appellante.
Door middel van satellietbeelden en de interpretatie daarvan door GeoRas is gebleken dat de percelen 4, 9, 10 en 11 in de referentiejaren 1987-1991 voor een gedeelte van in totaal 3.61 ha met gras beteeld zijn geweest. Om de satellietbeelden te weerleggen, is bewijs op perceelsniveau een vereiste.
Omdat appellant tegen de beslissing op het bezwaar over 2001 geen beroep heeft ingesteld, is in rechte komen vast te staan dat de percelen 4, 9, 10 en 11 niet volledig voldoen aan de definitie akkerland. Maar ook thans heeft appellante geen bewijsmateriaal overgelegd, waaruit overtuigend blijkt dat deze percelen wel aan de voorwaarden voldoen.
Nergens blijkt dat verweerder op enig moment toezeggingen heeft gedaan of de indruk heeft gewekt dat indien een perceel niet blijkt te voldoen aan de definitie akkerland, er niet zou worden teruggevorderd.
Voorzover appellante zich beroept op het ontstaan van vertrouwen, omdat verweerder in het verleden de aanvragen van appellante minder fijnmazig heeft gecontroleerd en daardoor de betrokken percelen ten onrechte als akkerland heeft aangemerkt, faalt dit beroep. Deze omstandigheden staan er niet aan in de weg dat later aan meer gedetailleerde gegevens wordt getoetst, zoals satellietbeelden, die inmiddels ter beschikking van verweerder zijn gekomen. Evenmin beletten deze omstandigheden om terug te komen van eerdere besluiten. Dat appellante er eerder op had kunnen anticiperen als de controle eerder had plaatsgevonden, miskent haar eigen verantwoordelijkheid. Overigens is verweerder pas in oktober 2001, door een rapportage van GeoRas, bekend geworden dat de percelen 4, 9, 10 en 11 niet aan de voorwaarden voldeden.
Appellante wordt geen opzet verweten. De toegepaste sanctie geldt voor aanvragers die te goeder trouw hebben gehandeld.
Met de constatering dat verweerder fouten heeft gemaakt en dat zelf erkent in andere gevallen, treedt appellante buiten de reikwijdte van het besluit en bovendien blijkt hieruit niet dat jegens appellante onzorgvuldig is gehandeld.
De terugvordering is niet in strijd met het beginsel van rechtszekerheid. Nu appellante niet zeker was van de premiewaardigheid van de percelen en deze toch heeft opgegeven, is zij zelf verantwoordelijk voor de mogelijke gevolgen.
Met het beroep op artikel 4:49 Awb miskent appellante dat de terugvordering is gebaseerd op de rechtstreeks werkende bepalingen van Verordening (EG) nr. 3887/92.
Aangezien de ruilverkaveling "Y-X" reeds in 1987 heeft plaatsgevonden, kan geen succesvol beroep worden gedaan op artikel 4, derde lid, van de Regeling. Uit de systematiek van de Regeling volgt dat de datum van 31 december 1991 het beoordelingsmoment inzake de bepaling van akkerland is.
Van strijd met het evenredigheidsbeginsel is geen sprake, nu de evenredigheid al is ingebouwd in artikel 9, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92. De eventuele gevolgen van het besluit in verband met toekomstige regelgeving, zijn in de onderhavige procedure niet aan de orde.
3.2 Bij besluit van 27 september 2005 heeft verweerder het bestreden besluit gedeeltelijk herzien, appellantes bezwaar alsnog gegrond verklaard voor wat betreft de gehanteerde berekeningswijze en daarbij het subsidiebedrag en het terugvorderingsbedrag opnieuw vastgesteld. Verweerder heeft dientengevolge aan appellante voor het jaar 2000 voor de gewasgroep maïs alsnog akkerbouwsubsidie toegekend ten bedrage van € 3.774,56, vermeerderd met € 124,08 aan wettelijke rente.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter onderbouwing van haar beroep, samengevat, het volgende aangevoerd.
4.1 Verweerder heeft de afgelopen jaren beleid verkondigd dat, indien in een bepaald jaar een perceel niet aan de definitie akkerland bleek te voldoen, niet ook voorgaande jaren zouden worden gecontroleerd. Door dit nu toch te doen, heeft verweerder in strijd met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel gehandeld.
Zolang door verweerder niet is vastgesteld dat een perceel niet aan de definitie akkerland voldoet en het niet voldoen van een perceel niet aan de aanvrager heeft kenbaar gemaakt, handelt de aanvrager te goeder trouw. Indien in een bepaald jaar subsidie is verleend, mag een aanvrager ervan uit gaan dat de grond voldeed, zeker indien in de toekenningbeschikking expliciet staat opgenomen dat er een administratieve en fysieke controle heeft plaatsgevonden.
Een aanvrager vult zijn aanvraag niet met opzet verkeerd in. Indien een aanvraag in een voorgaand jaar is goedgekeurd en in de beschikking is vermeld dat een controle heeft plaatsgevonden, is het niet gerechtvaardigd indien verweerder in een later stadium met terugwerkende kracht beschikkingen intrekt en premie terugvordert. Eigen schuld moet wel aanwezig geacht worden bij verweerder.
Een aanvrager kan om financiële redenen ervoor hebben gekozen geen bezwaar te maken of beroep in te stellen tegen een besluit waarin wordt vastgesteld dat één of meerdere percelen niet voldoen aan de definitie akkerland. Nu echter ook voorgaande jaren worden teruggevorderd en de in 2000-2002 verleende subsidie bepalend is voor de in de toekomst uit te betalen subsidie, zijn de gevolgen veel groter. Een aanvrager moet in alle gevallen opnieuw worden toegestaan om de premiewaardigheid van een perceel aan te tonen.
Een aanvrager kan vooraf niet informeren of de satellietbeelden uitwijzen dat een perceel wel of niet voldoet, terwijl de aanvrager achteraf op grond van dezelfde satellietbeelden wel wordt gestraft als het perceel niet aan de definitie akkerland voldoet. Bovendien zijn satellietbeelden niet altijd even duidelijk. Het is dan ook niet redelijk de bewijslast dat een perceel premiewaardig is, in alle gevallen bij de aanvrager neer te leggen. In het bestreden besluit is ten onrechte gesteld dat verweerder niet in staat was appellante eerder te informeren. De historische gegevens waren immers bij GeoRas beschikbaar. De bewuste keuze om aanvragers niet vooraf te informeren, maar achteraf steekproefsgewijs te controleren en hen dan met afwijkingen te confronteren, is onbegrijpelijk en valt verweerder aan te rekenen.
Na vaststelling van de subsidie kan de verleende subsidie slechts in beperkte gevallen worden teruggevorderd. Nu er geen feiten of omstandigheden aan het licht zijn gekomen die bij de subsidievaststelling redelijkerwijs niet bekend konden zijn en de subsidieontvanger wist noch behoorde te weten dat de subsidievaststelling onjuist was, heeft verweerder in strijd met artikel 4:49 Awb gehandeld.
Met ingang van het jaar 2006 wordt subsidie toegekend op basis van de referentiejaren 2000 tot en met 2002. De opgelegde boetes in de periode 2000-2002 zijn hierdoor buitenproportioneel en aldus in strijd met het evenredigheidsbeginsel.
In het onderhavige geval moet worden aangenomen dat verweerder een fout heeft gemaakt die redelijkerwijs niet door de aanvrager kon worden ontdekt. Artikel 49, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 staat aan terugvordering in de weg, omdat de subsidie langer dan een jaar na uitbetaling wordt teruggevorderd.
Appellante wijst vervolgens op een aantal bedrijfsspecifieke zaken. Zij heeft in 1987 circa 13 ha van haar grond, die tot op dat moment ten behoeve van akkerbouw werden benut, ingebracht in de ruilverkaveling "Y-X" en heeft daarvoor vooral graslanden toebedeeld gekregen. Omdat appellante door de overheid in het kader van dit ruilverkavelingproject tot de grondruil is verplicht, bestaat voor haar de mogelijkheid met de definitie akkerland te schuiven naar de haar toebedeelde graslanden. Zij heeft echter niet geweten dat zij een vergunning kon aanvragen voor het verplaatsen van de definitie akkerland. Zij meent zich te herinneren dat één en ander destijds niet mogelijk was, althans dat verweerder hierbij niet behulpzaam kon zijn.
4.2 In haar brief van 7 oktober 2005 heeft appellante aangegeven wat betreft de aanpassing van de berekeningswijze akkoord te gaan met verweerders besluit van 27 september 2005, maar voor het overige haar beroep onverkort te handhaven.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Bij de beslissing op het tegen zijn besluit van 21 januari 2002 door appellante gemaakte bezwaar heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd dat de percelen 4 en 10 uit de aanvraag 2001 niet volledig aan de gestelde voorwaarden voldeden. Appellante heeft tegen dat besluit geen beroep ingesteld. Dat ontneemt appellante niet het recht om, als verweerder aan zijn bevindingen vervolgens de conclusie verbindt, dat de toegekende premie over een eerder jaar teruggevorderd moet worden, deze bevindingen alsnog dan wel nader ter discussie te stellen. In dit opzicht staat ieder besluit op zich. Derhalve komt appellante hier de vrijheid toe om te bewijzen dat de in de aanvraag 2000 voor premie in aanmerking gebrachte percelen 4, 9 10 en 11 aan de daartoe gestelde voorwaarden voldoen.
5.2 Zoals het College eerder heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van 30 september 2005 (AWB 04/374, <www.rechtspraak.nl>, LJN: AU4088), vergt de interpretatie van satellietbeelden een niet geringe mate van deskundigheid. Het is in vele gevallen niet mogelijk om met behulp van een simpel schema op basis van de daarop zichtbare kleurverschillen tot een eenduidige conclusie over de aanwezigheid van bepaalde beplanting op een bepaald moment te geraken. Dat neemt niet weg dat er betrouwbare informatie aan valt te ontlenen.
GeoRas is een door de Europese autoriteiten gecertificeerd bedrijf dat de door de Europese Commissie beschikbaar gestelde satellietbeelden volgens vaste procedures interpreteert. Indien op basis daarvan niet kan worden vastgesteld dat een perceel op 31 december 1991 anders dan als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden in gebruik was en dat derhalve voor dat perceel op grond van artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 een betalingsaanvraag kan worden ingediend, mag van de aanvrager verwacht worden dat deze de premiewaardigheid van het perceel alsnog aannemelijk maakt.
De aanvrager kan dit allereerst doen door gemotiveerd aan te voeren dat verweerder en/of GeoRas ten onrechte de conclusie hebben getrokken dat de beelden onvoldoende grondslag bieden om een perceel premiewaardig te achten. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn als aanwijsbaar beelden van een verkeerd perceel bestudeerd zijn of als de beelden verkeerd geïnterpreteerd zijn en wel degelijk uitwijzen dat sprake is geweest van een gebruik anders dan als bedoeld in artikel 7.
De aanvrager kan de premiewaardigheid van een perceel voorts aannemelijk maken door feiten en omstandigheden aan te voeren op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat het perceel in een of meer referentiejaren niet alleen als grasland in gebruik is geweest. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn indien een stuk wordt overgelegd waaruit blijkt dat op het perceel in één van de referentiejaren een akkerbouwgewas is geteeld, zeker als dit gebruik in overeenstemming met de beelden kan worden gebracht. Volgens vaste jurisprudentie van het College kan daarbij geen vorm van bewijs op voorhand worden uitgesloten en dient bij de waardering van het aangebrachte bewijs rekening gehouden te worden met het feit, dat het tijdsverloop na de periode van 1987 tot en met 1991 de mogelijkheid van bewijslevering ongunstig beïnvloedt. Het bewijs van een ander gebruik dan uit de satellietbeelden wordt afgeleid, kan in beginsel alleen per perceel geleverd worden.
Uitgangspunt bij de beoordeling is in beide gevallen dat het niet aan verweerder is overtuigend te bewijzen dat een perceel niet premiewaardig is, maar aan de aanvrager om aannemelijk te maken dat een voor subsidie opgegeven perceel premiewaardig is. Het is immers de verantwoordelijkheid van de aanvrager te onderbouwen dat hij voor de door hem aangevraagde subsidie in aanmerking komt, zodat van hem bewijs ter zake mag worden gevraagd. Verweerder neemt dan ook op goede gronden het standpunt in dat hij na controle geen steun mag verstrekken als er niet van kan worden uitgegaan dat het daarvoor in aanmerking gebrachte perceel aan de voorwaarden voldoet.
Aangezien appellante geen argumenten heeft aangevoerd die voor het College aanleiding vormen aan de door verweerder overgenomen conclusie van GeoRas te twijfelen, moet het College ervan uitgaan dat appellante premie heeft aangevraagd voor percelen, waarvan niet kan worden vastgesteld dat zij in de zin van Verordening (EG) nr. 1251/1999 daarvoor volledig in aanmerking gebracht kunnen worden.
Het beroep van appellante op de bedrijfsspecifieke omstandigheden faalt. Hetgeen appellante over de ruilverkaveling "Y-X" naar voren heeft gebracht, kan haar reeds niet baten, nu zij geen toestemming heeft gevraagd als bedoeld in artikel 4, derde lid, van de Regeling. Dat zij van deze mogelijkheid niet op de hoogte was, komt voor haar rekening en risico.
5.3 Aangezien aan appellante voor de betrokken percelen voor het jaar 2000 premie is verstrekt, terwijl achteraf is komen vast te staan dat zij hierop geen aanspraak kon maken, was verweerder ingevolge artikel 14 van Verordening (EEG) nr. 3887/92 gehouden de premietoekenning ongedaan te maken en het op basis van die toekenning uitbetaalde bedrag terug te vorderen.
Het gaat hier, zoals het College ook in zijn uitspraak van 24 juni 2005 (AWB 04/633, <www.rechtspraak.nl>, LJN: AT8929) heeft overwogen, om een verplichting tot terugvordering, die rechtstreeks voortvloeit uit het Europese recht en geheel daardoor gereguleerd wordt. Nationale administratiefrechtelijke regelgeving, zoals het door appellante ingeroepen artikel 4:49 Awb, kan, gelet op de voorrang van het Europese recht, de omvang van een dergelijke verplichting niet beperken.
Het beroep van appellante op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel kan reeds niet slagen omdat appellante geen stuk heeft overgelegd en het College ook overigens niet over een stuk beschikt, waaruit blijkt dat verweerder de toezegging heeft gedaan dat niet tot terugvordering wordt overgegaan, indien op basis van teledetectieonderzoek niet kan worden vastgesteld dat een perceel (volledig) premiewaardig is.
5.4 Ingevolge artikel 14, vierde lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 is de terugbetalingsplicht niet van toepassing, indien de betaling is verricht als gevolg van een fout van de bevoegde instantie zelf of van een andere instantie en die fout redelijkerwijs niet kon worden ontdekt door het bedrijfshoofd.
Het betoog van appellante dat de toekenning van akkerbouwpremie over het jaar 2000 een fout als hiervoor bedoeld zou opleveren, wijst het College van de hand. Aan toekenning van akkerbouwpremie ligt niet steeds een compleet onderzoek van alle van belang zijnde voorwaarden ten grondslag. Slechts een percentage van 5% van alle in een jaar ingediende aanvragen moet ingevolge het bepaalde in artikel 6, derde lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 aan een fysieke controle onderworpen worden. Daarvan maakt bovendien een historisch teledetectieonderzoek niet altijd deel uit. Verweerder is in het onderhavige geval pas in oktober 2001 op de hoogte geraakt van het feit dat de betrokken percelen slechts gedeeltelijk voldeden, nadat GeoRas een teledetectiecontrole had uitgevoerd.
5.5 Verweerder was voorts verplicht de sanctie van artikel 9, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 toe te passen. Het College verwijst ter zake naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 19 november 2002 (W.H. Strawson (Farms) Ltd en J.A. Gagg & Sons (a firm), C-304/00, Jur. 2000, I-10737). Daaruit blijkt dat, indien een aanvrager gedurende enkele jaren achtereen een grotere oppervlakte aanvraagt dan geconstateerd wordt, als zulks eenmaal is vastgesteld en op basis daarvan de toekenning van steun herzien wordt, voor ieder van die jaren de uit Verordening (EEG) nr. 3887/92 dan wel Verordening (EG) nr. 2419/2001 voortvloeiende sancties opgelegd dienen te worden, onverminderd de verjaringstermijn bepaald in artikel 3, eerste lid, van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95. Dit betekent dat ter zake van een gelijke overtreding in meerdere jaren achteraf over ieder jaar een sanctie moet worden opgelegd. Naar het Hof heeft vastgesteld, is zulks niet in strijd te achten met het evenredigheidsbeginsel. Het College overweegt voorts nog dat de gevolgen die de intrekking heeft voor toekomstige subsidiejaren, thans niet aan de orde zijn.
5.6 Indien een aanvrager een aanvraag indient voor percelen waarvan hij niet aannemelijk kan maken dat deze geheel aan de voorwaarden voldoen, komt dat voor zijn rekening en risico. Dat appellante haar aanvraag niet met opzet verkeerd heeft ingevuld, maakt dit niet anders.
5.7 Uit het nadere besluit van 27 september 2005 blijkt dat verweerder het bestreden besluit niet langer onverkort handhaaft. Het beroep tegen het bestreden besluit moet dus gegrond worden verklaard en het bestreden besluit moet, voorzover het de berekening en vaststelling van het toegekende en teruggevorderde subsidiebedrag betreft, worden vernietigd. Aangezien verweerder met het nadere besluit van 27 september 2005 niet geheel aan de bezwaren van appellante is tegemoet gekomen, wordt het beroep ingevolge artikel 6:19 Awb geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit.
Gelet op het feit dat appellante bij brief van 7 oktober 2005 heeft aangegeven akkoord te gaan met de in het nadere besluit van 27 september 2005 neergelegde berekening en vaststelling van het toegekende en teruggevorderde subsidiebedrag en dit nadere besluit derhalve in stand kan blijven, behoeft verweerder niet opnieuw op het bezwaar van appellante te beslissen.
5.9 Het College acht termen aanwezig verweerder, conform het verzoek van appellante, met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de kosten die zij in verband met de behandeling van dit beroep heeft moeten maken. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met wegingsfactor 1 met een gemiddeld gewicht, ad € 322,-- per punt).
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gericht tegen het bestreden besluit gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voorzover het de berekening en vaststelling van het toegekende en teruggevorderde
subsidiebedrag betreft;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 27 september 2005 ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig
euro), onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,-- (zegge:
tweehondersdrieënzeventig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2006.
w.g. E.J.M. Heijs w.g. M.S. Hoppener