5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College overweegt allereerst dat in de door appellant gevorderde schadevergoeding voldoende grond is gelegen voor het behouden van procesbelang bij een oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
5.2 Tussen partijen is niet in geschil en ook voor het College staat vast dat artikel 30c, eerste lid, onder c, van de Wet toelaat, dat de daarbij bedoelde gemeentelijke verordening voor de raad als gemeentelijke wetgever door middel van een bepaling als bedoeld in artikel 2, zesde lid, van de Verordening, de mogelijkheid opent - door (nog) geen gebiedsaanwijzing te geven - het exploiteren van een speelautomatenhal (voorlopig) geheel verboden te laten. Dit betekent dat verweerder gehouden was de vergunning aan appellant te weigeren, aangezien ten tijde van zowel het primaire besluit als de beslissing op het bezwaar niet voldaan was aan de voorwaarde dat de raad uitdrukkelijk een gebied had aangewezen, waarbinnen vestiging van een speelautomatenhal was toegestaan.
5.3 Voorzover appellant van opvatting is, dat artikel 2, zesde lid, van de Verordening onverbindend is, omdat niet in eerbiedigende werking is voorzien, deelt het College die opvatting niet. Vooropgesteld moet worden dat bij de exceptieve toetsing van algemeen verbindende voorschriften, gelet op de ruimte die de regelgever ter zake toekomt, terughoudendheid moet worden betracht. Van strijd van artikel 2, zesde lid, van de Verordening met algemene rechtsbeginselen kan alleen sprake zijn, indien in strijd is gehandeld met het verbod van willekeur, in dier voege dat de raad, in aanmerking genomen de belangen die ten tijde van de totstandbrenging van de wijziging bekend waren of bekend konden zijn, niet in redelijkheid eerbiedigende werking aan de wijziging heeft kunnen onthouden. Hetgeen het College uit de stukken en het verhandelde ter zitting bekend is geworden, rechtvaardigt op geen enkele wijze de conclusie dat de raad in strijd met het verbod van willekeur heeft gehandeld.
5.4 In reactie op het betoog van appellant, dat verweerder de beslissing op zijn aanvraag had moeten aanhouden totdat de gemeenteraad tot gebiedsaanwijzing had besloten, heeft verweerder aangegeven dat hij iedereen gelijke kansen heeft willen bieden en heeft willen voorkomen dat nieuwe kandidaten, die zich met name in verband met de gebiedsaanwijzing hadden willen aanmelden, bij voorbaat van vergunningverlening waren uitgesloten. In zijn wens om een nieuw 'level playing field' te creëren in verband met de mogelijke gebiedsaanwijzing ziet het College voldoende rechtvaardiging voor verweerder om niet tot verder uitstel van de beslissing op de aanvraag te besluiten.
5.5 Dat verweerder de in de Verordening opgenomen beslistermijn heeft overschreden, kan appellant evenmin baten. Appellant had zonodig rechtsmiddelen kunnen instellen tegen het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag.
5.6 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Het College wijst er tenslotte nog op dat verweerder ter zitting (nogmaals) heeft aangegeven dat aantoonbare kosten die appellant in verband met de vergunningaanvraag heeft gemaakt, worden vergoed.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.