ECLI:NL:CBB:2006:AY6701

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/586
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van vergunning voor biotechnologische handelingen bij dieren

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 11 juli 2006 uitspraak gedaan in een geschil over de wijziging van een vergunning voor biotechnologische handelingen bij dieren. Appellante, A, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin de vergunning van B voor biotechnologische handelingen werd gewijzigd. De vergunning, oorspronkelijk verleend op 22 september 2004, werd aangepast om de biotechnologische handelingen uit te breiden, wat leidde tot de mogelijkheid om genetisch gemodificeerde ratten te vervaardigen. Appellante betwistte de wijziging van de vergunning, stellende dat de omvang en het doel van de handelingen niet in verhouding stonden tot de eerder verleende vergunning en dat verweerder onvoldoende gemotiveerd had waarom de wijziging werd verleend.

Het College heeft de procedure en de argumenten van beide partijen zorgvuldig overwogen. Het College oordeelde dat de handelingen die in het kader van de gewijzigde vergunning konden worden verricht, vergelijkbaar waren met de reeds vergunde biotechnologische handelingen. De onderzoeksdoelstelling was niet veranderd en de diersoorten muis en rat werden als vergelijkbaar beschouwd. Het College concludeerde dat er geen significante wijziging was in de ethische aspecten of de mogelijke effecten voor de gezondheid of het welzijn van de dieren, waardoor de wijziging van de vergunning gerechtvaardigd was.

Uiteindelijk verklaarde het College het beroep van appellante ongegrond, waarbij het geen aanleiding zag voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de belangen bij vergunningverlening in de biotechnologie en de rol van de Commissie biotechnologie bij dieren in dit proces.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 05/586 11 juli 2006
11245 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Besluit biotechnologie bij dieren
Uitspraak in de zaak van:
A, te C, appellante,
gemachtigde: mr. V. Wösten, juridisch adviseur te Amsterdam,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. K.J. Oost, werkzaam bij verweerder,
aan dit geding neemt voorts als partij deel:
B,
gemachtigde: mr. M.G. Roessingh, werkzaam bij B.
1. De procedure
Appellante bij brief van 14 augustus 2005, bij het College binnengekomen op diezelfde dag, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 13 juni 2005, welk besluit bij brief van 4 juli 2005 aan appellante is toegezonden.
Bij dit besluit heeft verweerder de vergunning van 22 september 2004 (met nummer VVA/BD.04.8/(H01)), verleend aan B, gewijzigd door middel van uitbreiding van de biotechnologische handelingen, zoals daarin beschreven.
Bij brief van 9 september 2005 heeft appellante de gronden van haar beroep ingediend.
Bij brief van 19 oktober 2005 heeft verweerder een verweerschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Op 30 mei 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij hun voornoemde gemachtigden zijn verschenen. Voorts is verschenen drs. R. Tramper, secretaris van de Commissie biotechnologie bij dieren (hierna: Cbd). Voor B is verschenen X, aldaar werkzaam.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Gwd is - voor zover hier van belang - het volgende bepaald.
" Artikel 66
1. Het is zonder vergunning verboden:
a. het genetisch materiaal van dieren te wijzigen op een wijze die voorbij gaat aan de natuurlijke barrières van geslachtelijke voortplanting en van recombinatie;
b. biotechnologische technieken bij een dier of een embryo toe te passen.
2. Op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in het eerste lid beslist Onze Minister, gehoord de Commissie biotechnologie bij dieren, bedoeld in artikel 69.
3. Een vergunning als bedoeld in het eerste lid wordt slechts verleend indien naar het oordeel van Onze Minister:
a. de handelingen geen onaanvaardbare gevolgen hebben voor de gezondheid of het welzijn van dieren en
b. tegen de handelingen geen ethische bezwaren bestaan.
4. In de vergunning wordt bepaald voor welke handelingen zij is bedoeld.
5. Aan een vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Een vergunning kan onder beperkingen worden verleend.
Artikel 67
1. Bij een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 66 dient in ieder geval te worden overgelegd:
a. een overzicht van de handelingen welke de aanvrager voornemens is te verrichten dan wel te laten verrichten;
b. een door of vanwege de aanvrager opgestelde rapportage ter zake van de effecten van de handelingen op dieren, waaronder begrepen de gezondheid en het welzijn van dieren.
2. Onze Minister stelt regelen omtrent het indienen van een aanvraag en omtrent de behandeling daarvan.
Daarbij kan onder meer worden bepaald:
a. welke gegevens en bescheiden moeten worden overgelegd alvorens een aanvraag in behandeling kan worden genomen;
(…).
Artikel 70
Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regelen gesteld omtrent de procedure van voorbereiding van beslissingen omtrent de verlening, wijziging of intrekking van vergunningen als bedoeld in artikel 66."
In het Besluit van 9 december 1996, houdende regelen ter zake van vergunningen voor biotechnologische handelingen bij dieren en ter zake van de Commissie biotechnologie bij dieren (Stb. 1997, 5, hierna: Besluit biotechnologie bij dieren) is het volgende bepaald.
" Artikel 12
1. (…)
2. Op de voorbereiding van een besluit tot wijziging of intrekking van een vergunning als bedoeld in artikel 66 van de wet, is de in paragraaf 3.5.6 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure van toepassing, tenzij toepassing wordt gegeven aan artikel 72 van de wet.
(…)"
In de Regeling vergunning biotechnologie bij dieren (Stcrt. 1997, 54 hierna: Regeling) is het volgende bepaald.
" Artikel 4
1. Een verzoek tot wijziging van een vergunning wordt bij de minister ingediend op een bij hem verkrijgbaar formulier.
2. Een verzoek als bedoeld in het eerste lid bevat:
a. een gemotiveerde beschrijving van de gewenste wijziging;
b. een beschrijving van de gevolgen van de gewenste wijziging voor de in de aanvraag vermelde informatie, bedoeld in artikel 3, eerste lid, en
c. een beschrijving van de resultaten van de reeds verrichte biotechnologische handelingen."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij een op 9 februari 2005 gedateerd aanvraagformulier Wijziging bestaande vergunning, heeft het B een wijziging aangevraagd van de reeds verleende vergunning om biotechnologische handelingen te verrichten ten behoeve van het onderzoek "Het ontstaan en de behandeling van eetstoornissen: de rol van neuropeptiderge systemen." Het tegen die vergunning gerichte beroep van appellante heeft de voorzieningenrechter van het College bij uitspraak van 1 februari 2005 (<www.rechtspraak.nl> LJN: AS5111) ongegrond verklaard.
- Bij brief van 22 februari 2005 heeft het B verweerder aanvullende informatie betreffende voormelde aanvraag toegezonden.
- Verweerder heeft ter zake van deze aanvraag advies gevraagd aan de Cbd.
- Bij brief van 7 maart 2005 heeft verweerder, naar aanleiding van vragen van de Cbd gesteld bij brief van 2 maart 2005, het B om aanvullende informatie verzocht.
- Het B heeft bij brief van 9 maart 2005 de aanvullende informatie verstrekt.
- Op 11 maart 2005 heeft de Cbd aan verweerder advies uitgebracht. De Cbd heeft verweerder geadviseerd de gevraagde wijziging van de vergunning te verlenen onder een aantal in het advies genoemde voorwaarden en beperkingen.
- Op 13 april 2005 heeft verweerder een ontwerpbesluit, strekkende tot verlenen van de gevraagde wijziging van de reeds verleende vergunning, genomen en vervolgens ter inzage gelegd.
- Tegen het ontwerpbesluit heeft appellante bij brief van 2 mei 2005 bedenkingen ingediend.
- Bij brief van 26 mei 2005 heeft de Cbd een reactie gegeven op deze bedenkingen.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder - voor zover hier van belang - het volgende overwogen.
" De vergunning van 22 september 2004 met nummer VVA/BD.04.8/(H01) wordt gewijzigd door middel van uitbreiding van de biotechnologische handelingen zoals hieronder omschreven en zoals beschreven in het verzoek tot wijziging van de bestaande vergunning van 9 februari 2005 met de aanvullingen hierop van 22 februari 2005 en 9 maart 2005.
Beperking 2, lid 1, sub a wordt gewijzigd in:
a) het vervaardigen van genetisch gemodificeerde ratten door micro-injectie van lentivirale deeltjes met siRNA's in de perivitelline ruimte van een bevruchte eicel;
Aan beperking 2, lid 1, sub b, worden de volgende genen en genconstructen toegevoegd:
? melanocortine receptor MC2;
? NPY receptoren, te weten NPY1, 2, 4 en 5;
? Orexin receptoren, te weten ORX-1 en ORX-2r;
? Opioid receptoren, te weten delta, kappa en mu;
? MCH receptoren, te weten MCH1 en MCH2r;
? Ghrelin receptor.
Beperking 2, lid 2 wordt gewijzigd in:
2. bij de in het kader van deze vergunning toegestane biologische handelingen mogen uitsluitend ratten worden gebruikt. In totaal mogen maximaal 3360 ratten worden gebruikt voor het genereren van maximaal 28 transgene of knock-down lijnen;
Beperking 2, lid 3 wordt gewijzigd in:
3. de biotechnologische handelingen bij dieren dienen uiterlijk 31 december 2009 te zijn verricht;
(…)."
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft in beroep, kort samengevat en voor zover ter zitting gehandhaafd, het volgende aangevoerd.
Verweerder heeft ten onrechte de te verrichten biotechnologische handelingen door middel van een wijzigingsbesluit vergund. Immers, de oorspronkelijke vergunning betrof het maken van een tweetal muismodellen met het doel om een bepaalde genetische modificatietechniek te testen. In onderhavig besluit is bepaald dat 28 ratmodellen gemaakt mogen worden ten behoeve van een eetstoornisonderzoek. Het doel, de omvang en de diersoort staan niet in verhouding tot de eerder verleende vergunning. Voorts heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom tot vergunningverlening is overgegaan. Verweerder heeft zich in het besluit in wezen beperkt tot een evaluatie van het testen van de modificatietechniek. Verweerder lijkt hiermee impliciet te stellen dat de gevraagde wijziging reeds voorwaardelijk is verleend bij het oorspronkelijke besluit. Aan het besluit liggen derhalve onvoldoende overwegingen ten grondslag om de vergunde handelingen te kunnen dragen.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Gelet op hetgeen appellante heeft aangevoerd dient het College de vraag te beantwoorden of verweerder heeft kunnen besluiten tot het vergunnen van de gevraagde biologische handelingen door middel van een wijziging van de oorspronkelijk verleende vergunning.
Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
5.2 Blijkens de toelichting op het aanvraagformulier ter zake van een aanvraag tot wijziging van een vergunning stelt verweerder zich op het standpunt dat een wijziging alleen mogelijk is, indien de handelingen die in het kader van de gewijzigde vergunning zullen worden verricht, vergelijkbaar zijn wat betreft de ethische aspecten en de mogelijke gevolgen voor de gezondheid of het welzijn van de dieren. Dit betekent, volgens verweerder, dat de doelstelling van de handelingen, de te gebruiken technieken en diersoorten, de gevolgen voor de dieren en eventuele andere effecten en de aanwezigheid van alternatieven vergelijkbaar dienen te zijn. Het College is van oordeel dat verweerder zich met dit standpunt niet buiten de ter zake geldende wettelijke kaders heeft begeven.
5.3 Voorts heeft verweerder zich, naar het oordeel van het College, redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen (-) dat de handelingen die in het kader van de onderhavige wijzigingsvergunning kunnen worden verricht vergelijkbaar zijn met de reeds vergunde biotechnologische handelingen, (-) dat de onderzoeksdoelstelling als zodanig niet is veranderd en (-) dat de dieren muis en rat vergelijkbaar zijn. Dat er sprake zou zijn van een wijziging van de onderzoeksdoelstelling, zoals appellante stelt, is feitelijk onjuist. Uit de oorspronkelijke vergunningverlening en de daaraan ten grondslag liggende stukken blijkt dat de in eerste instantie vergunde biotechnologische handelingen in dienst stonden en zijn uitgevoerd met het oog op het onderzoek naar de rol van neuropeptiderge systemen bij het ontstaan en de behandeling van eetstoornissen. Voorts acht het College de door appellante niet nader onderbouwde stelling dat de dieren rat en muis niet vergelijkbaar zijn niet overtuigend tegen de achtergrond van datgene waar het bij de beoordeling van vergunningaanvragen als de onderhavige om gaat. De aanpassing van de omvang van het onderzoek kan, tenslotte, nu niet is gebleken van een significante wijziging wat betreft de ethische aspecten en de mogelijke effecten voor de gezondheid of het welzijn van de dieren, evenmin tot een oordeel leiden dat ten onrechte van de mogelijkheid tot het verlenen van een wijzigingsvergunning gebruik is gemaakt.
5.4 De stelling van appellante dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de vergunning wordt verleend, kan naar het oordeel van het College niet slagen. Immers, verweerder heeft in het bestreden besluit verwezen naar het advies van de Cbd van 11 maart 2005, welk advies verwijst naar het advies van de Cbd van 24 maart 2004, dat in het kader van de oorspronkelijke aanvraag is gegeven. In deze adviezen, welke dus onderdeel uitmaken van het bestreden besluit, is wel degelijk een motivering gegeven aangaande de gezondheid en het welzijn van de dieren.
5.5 Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. J.A. Hagen en mr. M. van Duuren, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Beishuizen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2006.
w.g. B. Verwayen w.g. P.M. Beishuizen