5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College dient de vraag te beantwoorden of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot vergunningverlening als bedoeld in artikel 66, derde lid, Gwd. Daartoe overweegt het College het volgende.
5.2 Het College wijst allereerst naar de uitspraak van 16 mei 2006, Awb 05/628, welke uitspraak bij partijen bekend is. Het College heeft in deze uitspraak overwogen dat uit het samenstel van de ter zake relevante wettelijke bepalingen niet kan worden afgeleid dat, zoals appellante heeft bepleit, een rapportage met een overzicht van de verschillende soorten schade is vereist. Voorts heeft het College in bedoelde uitspraak overwogen dat appellante met de verwijzing naar het rapport van de Utrechtse wetenschapswinkel Biologie niet concreet en specifiek de toereikendheid van de door verweerder verzamelde gegevens heeft betwist. Evenmin valt uit bedoeld rapport ten algemene een conclusie te trekken dat deze gegevens in dit geval ontoereikend zouden zijn en voorts specifieker zouden moeten zijn.
Het College stelt vast dat appellante in onderhavige procedure soortgelijke beroepsgronden heeft ingediend als in de procedure die heeft geleid tot voormelde uitspraak. Naar het oordeel van het College heeft appellante in onderhavig geval derhalve evenmin geconcretiseerd en gespecificeerd waarom verweerder niet tot vergunningverlening heeft kunnen besluiten dan wel dat verweerder onvoldoende specifieke voorwaarden heeft verbonden aan de verleende vergunning.
Het College ziet dan ook geen plaats voor het oordeel dat het bestreden besluit op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
5.2 Met betrekking tot de beroepsgrond van appellante dat verweerder de grondslag van de aanvraag heeft verlaten door een termijn van vijf jaar aan de vergunning te verbinden terwijl de vergunning voor acht jaar was aangevraagd, dan wel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de termijn vijf jaar betreft, overweegt het College het volgende.
Met het verbinden van een termijn van vijf jaar aan de verleende vergunning heeft verweerder niet de grondslag van de aanvraag verlaten. De aanvraag betreft immers het gedurende een bepaalde periode verrichten van biotechnologische handelingen op muizen ten behoeve van het onderzoek "Opheldering van de biochemische en celbiologische achtergrond van atherosclerose".
Met betrekking tot de motivering waarom de biotechnologische handelingen voor een periode van vijf jaar worden vergund, overweegt het College het volgende. In het bestreden besluit heeft verweerder zich, onder letterlijke overname van hetgeen de Cbd in zijn advies heeft gesteld, op het standpunt gesteld dat het onderzoek als innovatief en exploratief kan worden aangemerkt, hetgeen met zich brengt dat het erg moeilijk is om een project vooraf zo in fasen in te delen dat exact kan worden aangegeven hoe lang de uitvoering van het in deze aanvraag voorgestelde onderzoek vergt. Verweerder heeft daarbij overwogen dat, gelet op de wijze waarop het onderzoek in deze tak van de wetenschap wordt uitgevoerd en gepland, gelet op de te verwachten ontwikkelingen in het onderzoek, gelet op de snelle ontwikkeling in de techniek aangaande de biotechnologische handelingen bij dieren en de daarmee verband houdende ontwikkeling in de ethische beoordeling, de duur van de vergunning wordt beperkt tot vijf jaar. Niet valt naar het oordeel van het College in te zien dat daarmee een onvoldoende motivering is gegeven voor deze beperking.
5.3 Hetgeen appellante tenslotte naar voren heeft gebracht ten aanzien van de Cbd kan niet leiden tot een gegrondverklaring van haar beroep. De deskundigheid van (de leden van) de Cbd staat in onderhavig beroep niet ter discussie en verweerder had ook geen andere redenen om zich niet te verlaten op het - wettelijk verplicht voorgeschreven - advies van de Cbd.
5.4 Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.