ECLI:NL:CBB:2006:AY6700

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/215
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening biotechnologische handelingen bij dieren en de beoordeling van de aanvraag

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 11 juli 2006 uitspraak gedaan over de vergunningverlening voor biotechnologische handelingen bij dieren, specifiek gericht op het onderzoek naar atherosclerose. Appellante, A, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, dat op 10 januari 2005 een vergunning verleende aan B voor het uitvoeren van biotechnologische handelingen. De vergunning was verleend onder bepaalde voorwaarden en beperkingen, zoals het gebruik van specifieke genen en het aantal muizen dat gebruikt mocht worden.

De procedure begon met de indiening van de aanvraag door B op 15 januari 2004, gevolgd door een adviesaanvraag aan de Commissie biotechnologie bij dieren. Na verschillende correspondenties en een hoorzitting, werd de vergunning verleend. Appellante voerde aan dat de vergunning op onzorgvuldige wijze tot stand was gekomen, omdat er onvoldoende rekening was gehouden met de schade die de biotechnologische handelingen bij de muizen konden veroorzaken. Ook werd betwist dat de termijn van vijf jaar voor de vergunning voldoende gemotiveerd was.

Het College oordeelde dat de Minister in redelijkheid tot vergunningverlening had kunnen besluiten. Het College wees erop dat de relevante wettelijke bepalingen geen vereiste stelden voor een rapportage over de verschillende soorten schade. Bovendien werd vastgesteld dat appellante niet had geconcretiseerd waarom de gegevens die door de Minister waren verzameld ontoereikend waren. De termijn van vijf jaar werd als redelijk beschouwd, gezien de innovatieve en exploratieve aard van het onderzoek. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 05/215 11 juli 2006
11245 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Besluit biotechnologie bij dieren
Uitspraak in de zaak van:
A, te C, appellante,
gemachtigde: mr. V. Wösten, juridisch adviseur te Amsterdam,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. M. Nagel, werkzaam bij verweerder,
aan dit geding neemt voorts als partij deel:
B.
1. De procedure
Appellante heeft brief van 24 maart 2005, bij het College binnengekomen op diezelfde datum, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 10 januari 2005, welk besluit bij brief van 11 februari 2005 aan appellante is toegezonden.
Bij dit besluit heeft verweerder aan B een vergunning verleend als bedoeld in artikel 66, eerste lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwd).
Bij brief van 28 april 2005 heeft appellante de gronden van haar beroep ingediend.
Bij brief van 28 juni 2005 heeft verweerder een verweerschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Op 30 mei 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij voornoemde gemachtigden zijn verschenen.
Voorts is verschenen drs. R. Tramper, secretaris van de Commissie biotechnologie bij dieren (hierna: Cbd). Voor B is verschenen X.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Gwd is - voor zover hier van belang - het volgende bepaald.
" Artikel 66
1. Het is zonder vergunning verboden:
a. het genetisch materiaal van dieren te wijzigen op een wijze die voorbij gaat aan de natuurlijke barrières van geslachtelijke voortplanting en van recombinatie;
b. biotechnologische technieken bij een dier of een embryo toe te passen.
2. Op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in het eerste lid beslist Onze Minister, gehoord de Commissie biotechnologie bij dieren, bedoeld in artikel 69.
3. Een vergunning als bedoeld in het eerste lid wordt slechts verleend indien naar het oordeel van Onze Minister:
a. de handelingen geen onaanvaardbare gevolgen hebben voor de gezondheid of het welzijn van dieren en
b. tegen de handelingen geen ethische bezwaren bestaan.
4. In de vergunning wordt bepaald voor welke handelingen zij is bedoeld.
5. Aan een vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Een vergunning kan onder beperkingen worden verleend.
Artikel 67
1. Bij een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 66 dient in ieder geval te worden overgelegd:
a. een overzicht van de handelingen welke de aanvrager voornemens is te verrichten dan wel te laten verrichten;
b. een door of vanwege de aanvrager opgestelde rapportage ter zake van de effecten van de handelingen op dieren, waaronder begrepen de gezondheid en het welzijn van dieren.
2. Onze Minister stelt regelen omtrent het indienen van een aanvraag en omtrent de behandeling daarvan.
Daarbij kan onder meer worden bepaald:
a. welke gegevens en bescheiden moeten worden overgelegd alvorens een aanvraag in behandeling kan worden genomen;
(…)."
In de Regeling vergunning biotechnologie bij dieren - zoals deze gold ten tijde van het nemen van het bestreden besluit en voor zover relevant - (hierna: Regeling) is het volgende bepaald.
" Artikel 3
1. Een aanvraag voor een vergunning bevat tenminste de volgende informatie:
(…)
f. een inschatting van verwachte positieve en negatieve effecten van de biotechnologische handelingen op de gezondheid, het welzijn en het functioneren van alle dieren;
(…)."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij brief van 15 januari 2004 heeft B een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning als bedoeld in artikel 66, eerste lid, Gwd voor het onderzoek "Opheldering van de biochemische en celbiologische achtergrond van atherosclerose".
- Verweerder heeft bij brief van 21 januari 2004 aan de Cbd advies gevraagd ter zake van de ingediende aanvraag.
- Bij brief van 4 februari 2004 heeft verweerder, naar aanleiding van vragen van de Cbd gesteld bij brief van 2 februari 2004, B om aanvullende informatie verzocht met betrekking tot de aanvraag.
- B heeft deze aanvullende informatie bij brief van 14 april 2004 verstrekt en verwerkt in de aanvraag.
- Bij brief van 4 mei 2004 heeft verweerder de wijziging aangemerkt als een herziene aanvraag. Verweerder heeft voorts ter zake daarvan advies gevraagd aan de Cbd.
- Op 24 juni 2004 heeft de Cbd aan verweerder advies uitgebracht. De Cbd heeft verweerder geadviseerd de vergunning te verlenen onder een aantal in het advies geformuleerde voorwaarden en beperkingen.
- Op 16 augustus 2004 heeft verweerder een ontwerpbesluit, strekkende tot vergunningverlening, genomen en vervolgens ter inzage gelegd.
- Op 12 oktober 2004 heeft over het ontwerpbesluit een hoorzitting plaatsgevonden.
- Tegen het ontwerpbesluit heeft appellante bij brief van 25 oktober 2005 (lees: 2004) bedenkingen ingediend.
- Bij brief van 7 december 2004 heeft de Cbd een reactie gegeven op - onder meer - deze bedenkingen.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder
Bij het bestreden besluit heeft verweerder - voor zover hier van belang - het volgende beslist.
" (…)
1. Een vergunning als bedoeld in artikel 66, eerste lid, onderdelen a en b, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren wordt verleend aan B.
2. De vergunning wordt verleend voor de werkzaamheden omschreven in beperking 2 en zoals omschreven in de aanvraag d.d. 14 april 2004 van B met inachtneming van de in deze vergunning opgenomen voorschriften en beperkingen.
(…)
Beperking 2
1. De onderhavige vergunning heeft uitsluitend betrekking op het navolgende, zoals beschreven in de aanvraag d.d. 14 april 2004 van B:
a) Het uitvoeren van biotechnologische handelingen bij dieren, te weten:
? micro-injectie van (gemodificeerde) embryonale stamcellen in blastocysten of fusie van (gemodificeerde) embryonale stamcellen met morula's;
? micro-injectie van DNA in de voorkern van bevruchte eicellen (zygotes) of infectie/transfectie met gemodificeerde virussen of andere vectorsystemen;
? micro-injectie van (gemodificeerde) embryonale stamcellen in tetraploïde blastocysten, waarbij alleen de ES-cellen uiteindelijk bijdragen tot de vorming van het embryo;
b) daarbij wordt gebruik gemaakt van de volgende genen en genconstructen:
? genen betrokken bij ontstekingsreacties in atherogenese: ERT2, PAF-AH, gXsPLA2, ABCG1, JMJ, ADAM10, ADAM 17, Slam, TWEAK, TGFbeta-1 en Annexine V;
? genen voor het maken van muizen waarbij ontstekingsprocessen gereguleerd kunnen worden, ter bestudering van de rol van NFkB in atherogene processen: EGFP en IKK2;
? genen die bepalend zijn voor plaque (in)stabiliteit: MMP9, SSH6;
? genconstructen behorende tot het moleculaire standaardinstrumentarium (zie bijlage I bij het advies van de Commissie biotechnologie bij dieren);
c) waarbij in het kader van deze vergunning bij de biotechnologische handelingen in totaal maximaal 3300 muizen gebruikt mogen worden voor het genereren van 22 transgene of knock-out lijnen;
2. De biotechnologische handelingen bij dieren dienen binnen 5 jaar na dagtekening van het besluit te zijn verricht.
(…)."
Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat afgelopen maand in de Vaste Kamercommissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit een evaluatie over de vergunningverlening voor het verrichten van biotechnologische handelingen bij dieren heeft plaatsgevonden. Verweerder zal in het najaar een inhoudelijke reactie geven. Voorts staat het aan appellante vrij om haar bezwaren (tegen de Cbd) in te brengen in het kader van bedoelde evaluatie.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft in beroep - kort samengevat - het volgende aangevoerd.
Uit het overgelegde rapport "De muis achter het transgene diermodel" van de Utrechtse wetenschapswinkel Biologie van januari 2005 blijkt dat het mogelijk is om een onderscheid te maken in verschillende soorten schade die bij de muizen ten gevolge van de biotechnologische handelingen ontstaat. In onderhavig geval ontbreekt een dergelijke inzichtelijke rapportage. Het besluit is derhalve op onzorgvuldige wijze tot stand gekomen omdat de aspecten die een direct gevolg hebben voor de mate van schade bij de dieren, niet in de vergunningverlening zijn betrokken.
Voorts komt uit bedoeld rapport naar voren dat een aanzienlijk deel van de schade bij de dieren kan worden voorkomen door meer specifieke randvoorwaarden aan de biotechnologische handelingen te stellen. De voorwaarden zoals thans in het besluit zijn omschreven laten ruimte voor dierschade.
Door de vergunning te verlenen voor een periode van vijf jaar heeft verweerder de grondslag van de aanvraag verlaten. Voorts heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom de vergunning is verleend voor een periode van vijf jaar. Er is niet of nauwelijks rekening gehouden met de specifieke omstandigheden van de aanvraag.
Ter zitting heeft appellante onder meer aangevoerd dat weliswaar van de kant van de Cbd en verweerder wordt gezegd dat alle ter beschikking staande informatie zoals lopende onderzoeken of afgeronde onderzoeken wordt meegenomen in het uiteindelijke advies dan wel besluit, maar het ontbreekt volgens appellante aan het gestructureerd verzamelen van deze informatie. Ook geeft appellante aan dat leden van de Cbd vaak zelf werkzaam zijn als wetenschapper die zich bezig houdt met biotechnologisch onderzoek bij dieren. Er moet dan ook beperkte betekenis worden gehecht aan de onafhankelijkheid van de (leden van de) Cbd.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College dient de vraag te beantwoorden of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot vergunningverlening als bedoeld in artikel 66, derde lid, Gwd. Daartoe overweegt het College het volgende.
5.2 Het College wijst allereerst naar de uitspraak van 16 mei 2006, Awb 05/628, welke uitspraak bij partijen bekend is. Het College heeft in deze uitspraak overwogen dat uit het samenstel van de ter zake relevante wettelijke bepalingen niet kan worden afgeleid dat, zoals appellante heeft bepleit, een rapportage met een overzicht van de verschillende soorten schade is vereist. Voorts heeft het College in bedoelde uitspraak overwogen dat appellante met de verwijzing naar het rapport van de Utrechtse wetenschapswinkel Biologie niet concreet en specifiek de toereikendheid van de door verweerder verzamelde gegevens heeft betwist. Evenmin valt uit bedoeld rapport ten algemene een conclusie te trekken dat deze gegevens in dit geval ontoereikend zouden zijn en voorts specifieker zouden moeten zijn.
Het College stelt vast dat appellante in onderhavige procedure soortgelijke beroepsgronden heeft ingediend als in de procedure die heeft geleid tot voormelde uitspraak. Naar het oordeel van het College heeft appellante in onderhavig geval derhalve evenmin geconcretiseerd en gespecificeerd waarom verweerder niet tot vergunningverlening heeft kunnen besluiten dan wel dat verweerder onvoldoende specifieke voorwaarden heeft verbonden aan de verleende vergunning.
Het College ziet dan ook geen plaats voor het oordeel dat het bestreden besluit op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
5.2 Met betrekking tot de beroepsgrond van appellante dat verweerder de grondslag van de aanvraag heeft verlaten door een termijn van vijf jaar aan de vergunning te verbinden terwijl de vergunning voor acht jaar was aangevraagd, dan wel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de termijn vijf jaar betreft, overweegt het College het volgende.
Met het verbinden van een termijn van vijf jaar aan de verleende vergunning heeft verweerder niet de grondslag van de aanvraag verlaten. De aanvraag betreft immers het gedurende een bepaalde periode verrichten van biotechnologische handelingen op muizen ten behoeve van het onderzoek "Opheldering van de biochemische en celbiologische achtergrond van atherosclerose".
Met betrekking tot de motivering waarom de biotechnologische handelingen voor een periode van vijf jaar worden vergund, overweegt het College het volgende. In het bestreden besluit heeft verweerder zich, onder letterlijke overname van hetgeen de Cbd in zijn advies heeft gesteld, op het standpunt gesteld dat het onderzoek als innovatief en exploratief kan worden aangemerkt, hetgeen met zich brengt dat het erg moeilijk is om een project vooraf zo in fasen in te delen dat exact kan worden aangegeven hoe lang de uitvoering van het in deze aanvraag voorgestelde onderzoek vergt. Verweerder heeft daarbij overwogen dat, gelet op de wijze waarop het onderzoek in deze tak van de wetenschap wordt uitgevoerd en gepland, gelet op de te verwachten ontwikkelingen in het onderzoek, gelet op de snelle ontwikkeling in de techniek aangaande de biotechnologische handelingen bij dieren en de daarmee verband houdende ontwikkeling in de ethische beoordeling, de duur van de vergunning wordt beperkt tot vijf jaar. Niet valt naar het oordeel van het College in te zien dat daarmee een onvoldoende motivering is gegeven voor deze beperking.
5.3 Hetgeen appellante tenslotte naar voren heeft gebracht ten aanzien van de Cbd kan niet leiden tot een gegrondverklaring van haar beroep. De deskundigheid van (de leden van) de Cbd staat in onderhavig beroep niet ter discussie en verweerder had ook geen andere redenen om zich niet te verlaten op het - wettelijk verplicht voorgeschreven - advies van de Cbd.
5.4 Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. J.A. Hagen en mr. M. van Duuren, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Beishuizen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2006.
w.g. B. Verwayen w.g. P.M. Beishuizen