ECLI:NL:CBB:2006:AY4173

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/262
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit Minister van Landbouw inzake Regeling dierlijke EG-premies

In deze zaak heeft de Maatschap A en B, gevestigd te C, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Dit besluit, genomen op 7 maart 2005, betrof de afhandeling van bezwaren van appellante tegen eerdere besluiten met betrekking tot de Regeling dierlijke EG-premies. De appellante had op 30 juni 2003 een premieaanvraag ingediend voor het aanhouden van vijf zoogkoeien en op 3 november 2003 voor drie stieren. De Minister heeft in zijn besluit overwogen dat de veebezettingsruimte voor appellante in 2003 15 grootvee-eenheden (GVE) bedroeg, waarvan 11,03 GVE benut was door middel van het melkquotum. Hierdoor bleef er slechts 3,97 GVE beschikbaar voor de zoogkoeienpremie, terwijl de aanvraag voor de stierenpremie geheel werd afgewezen.

De appellante heeft aangevoerd dat het besluit niet in stand kan blijven, omdat de Minister ten onrechte heeft overwogen dat zij 11,03 GVE heeft benut. Appellante stelde dat het melkquotum tijdelijk was overgedragen aan een andere veehouder en dat zij in 2003 geen melkkoeien had gehouden. De Minister heeft echter vastgesteld dat de tijdelijke overdracht niet tijdig was gemeld bij de Centrale Organisatie Superheffing (COS), waardoor de overdracht niet kon worden geregistreerd. Het College heeft geoordeeld dat de Minister terecht de beschikbare referentiehoeveelheid melk op 75.000 kg heeft vastgesteld, wat leidde tot de conclusie dat appellante slechts recht had op een beperkte zoogkoeienpremie.

Het College heeft het beroep ongegrond verklaard, waarbij het heeft benadrukt dat de verantwoordelijkheid voor het tijdig indienen van documenten bij de appellante ligt. De slotsom was dat de Minister op juiste gronden de aanvragen voor de zoogkoeienpremie gedeeltelijk en voor de stierenpremie geheel had afgewezen. De uitspraak werd gedaan door mr. E.J.M. Heijs, met mr. R.P.H. Rozenbrand als griffier, op 28 juni 2006.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
AWB 05/262 28 juni 2006
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A en B, te C, appellante,
gemachtigde: G.W. Mosterd, werkzaam bij AgriPon Rentmeesters te Wijhe,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: R. Scholten, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 15 april 2005, bij het College binnengekomen op 19 april 2005, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 7 maart 2005.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op de bezwaren van appellante tegen twee besluiten van verweerder op grond van de Regeling dierlijke EG-premies.
Bij brief van 10 juni 2005 heeft appellante de gronden van het beroep aangevuld.
Bij brief van 4 juli 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2006, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigde hun standpunten hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees, zoals gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1512/2001, luidde, voorzover hier en ten tijde van belang:
“Artikel 12
1. Het totale aantal dieren waarvoor speciale premies of zoogkoeienpremies kunnen worden verkregen, wordt begrensd door toepassing van een veebezettingsgetal van 2 grootvee-eenheden (GVE) per hectare en per kalenderjaar. Vanaf 1 januari 2002 geldt een veebezettingsgetal van 1,9 GVE en, vanaf 1 januari 2003, van 1,8 GVE. Het veebezettingsgetal geeft de verhouding weer tussen het aantal GVE en het areaal van het bedrijf dat voor de voedering van de dieren van hetzelfde bedrijf wordt gebruikt. Een producent wordt echter vrijgesteld van de toepassing van het veebezettingsgetal wanneer het aantal dieren op zijn bedrijf dat in aanmerking moet worden genomen voor de bepaling van het veebezettingsgetal, niet groter is dan 15 GVE.
2. Het veebezettingsgetal van het bedrijf wordt vastgesteld op grond van:
a) de aantallen mannelijke runderen, zoogkoeien en vaarzen, schapen en/of geiten waarvoor premieaanvragen zijn ingediend, en het aantal melkkoeien dat nodig is voor de productie van de aan de producent toegekende totale referentiehoeveelheid melk. Voor de omrekening van het aldus verkregen aantal dieren in GVE wordt gebruikgemaakt van de omrekeningstabel in bijlage III;
b) het voederareaal: de oppervlakte van het bedrijf die gedurende het hele kalenderjaar voor de runderveehouderij en de schapen- en/of geitenhouderij beschikbaar is. (…)”
Verordening (EG) nr. 2342/1999 van de Commissie van 28 oktober 1999 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1254/1999, zoals gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1042/2000, luidde, voorzover hier en ten tijde van belang:
“Artikel 31 - Veebezettingsgetal
1. Voor elke producent die voor eenzelfde kalenderjaar
- de in artikel 6, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 3508/92 bedoelde steunaanvraag "oppervlakten",
en
- ten minste één aanvraag voor een speciale premie of een zoogkoeienpremie indient, stellen de bevoegde autoriteiten het aantal grootvee-eenheden (GVE) vast dat overeenkomt met het aantal dieren waarvoor een speciale premie of een zoogkoeienpremie kan worden toegekend, rekening houdend met het voederareaal van zijn bedrijf.
2. Voor de bepaling van het in artikel 12 van Verordening (EG) nr. 1254/1999 bedoelde veebezettingsgetal:
a) wordt rekening gehouden met de individuele referentiehoeveelheid voor melk die op het bedrijf beschikbaar is op 31 maart voorafgaand aan het begin van de twaalfmaandelijkse periode van toepassing van de regeling inzake de extra heffing die in het betrokken kalenderjaar begint;
b) wordt het aantal melkkoeien dat nodig is voor de productie van de bedoelde referentiehoeveelheid berekend overeenkomstig artikel 18.
3. Ter bepaling van het aantal dieren waarvoor een premie kan worden toegekend:
a) wordt het overeenkomstig de voorschriften in het kader van het geïntegreerd systeem bepaalde aantal hectaren vermenigvuldigd met het veebezettingsgetal zoals vastgesteld in artikel 12 van Verordening (EG) nr. 1254/1999;
b) wordt van het aldus verkregen aantal het aantal GVE afgetrokken dat overeenkomt met het aantal melkkoeien dat nodig is om de op het bedrijf beschikbare referentiehoeveelheid melk te produceren;
c) wordt van het aldus verkregen aantal het aantal GVE afgetrokken dat overeenkomt met het aantal schapen en/of geiten waarvoor een premieaanvraag wordt ingediend.
De einduitkomst van deze berekeningen is het maximumaantal GVE waarvoor de speciale premie en de zoogkoeienpremie kunnen worden toegekend.
4. De lidstaten delen elke betrokken producent het voor hem vastgestelde veebezettingsgetal mee en het daaruit resulterende aantal GVE waarvoor een premie kan worden toegekend.”
Artikel 25 van de Regeling superheffing 1993 luidde, voorzover hier en ten tijde van belang:
“ 1 (…)
2. Een melding van een tijdelijke overdracht dient per heffingsperiode vóór een door het productschap vast te stellen datum bij het productschap te worden ingediend, volgens daartoe door het productschap te stellen regelen.
3. Er kan eerst een aanspraak op een referentiehoeveelheid worden gemaakt vanaf de registratie door het productschap.”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante heeft op 30 juni 2003 bij verweerder een premieaanvraag ingediend voor het aanhouden van vijf zoogkoeien.
- Appellante heeft op 3 november 2003 bij verweerder voorts een premieaanvraag ingediend voor het aanhouden van drie stieren.
- Appellante heeft verweerder bericht dat de voor haar bedrijf geldende veebezettingsruimte eerst dient te worden aangewend voor de aangevraagde zoogkoeienpremie.
- Appellante heeft in 2003 geen voederareaal opgegeven.
- Appellante heeft de Centrale Organisatie Superheffing (hierna: COS) door middel van een daartoe vastgesteld formulier op 14 maart 2003 verzocht om de tijdelijke overdracht te registeren van een fabrieksquotum van 75.000 kilogram aan een derde voor het seizoen 2002/2003.
- Bij besluit van 21 maart 2003 heeft de COS appellante bericht dat deze registratie niet kan plaatsvinden daar deze vóór 1 februari 2003 had dienen te worden gemeld.
- Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
- Bij besluit van 23 juni 2004 heeft verweerder appellante zoogkoeienpremie verleend voor 3,97 zoogkoeien. Hiertoe heeft verweerder overwogen dat de veebezettingsruimte voor appellante in het jaar 2003 15 GVE bedraagt en dat appellante daarvan 11,03 GVE heeft benut door middel van het voor het bedrijf beschikbare melkquotum, zodat appellante 3,97 GVE beschikbaar heeft voor zoogkoeienpremie.
- Bij besluit van eveneens 23 juni 2004 heeft verweerder de aanvraag om stierenpremie geheel afgewezen, omdat de voor het bedrijf geldende veebezettingsruimte geheel wordt benut voor het melkquotum en de aangevraagde zoogkoeien.
- Op 30 juli 2004 heeft appellante tegen beide besluiten bezwaar gemaakt.
- Op 3 maart 2005 is appellante over haar bezwaren gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard. Hiertoe heeft verweerder het volgende overwogen.
“ In juni 2002 heeft u een overeenkomst superheffing tijdelijke overdracht fabrieksquotum gesloten met maatschap D te E om 75.000 kg melk tijdelijk, voor de duur van de heffingsperiode, over te dragen. U heeft toen tevens een "Meldingsformulier tijdelijke overdracht fabrieksquotum 2002/2003" ondertekend. Op dit formulier staat duidelijk aangegeven dat dit vóór 1 februari 2003 aangemeld moet zijn bij de COS.
Op 21 maart 2003 heeft de COS u bericht gestuurd dat uw meldingsformulier op 14 maart 2003 is ontvangen. Daar de termijn, voor het indienen van het formulier liep tot 1 februari 2003, kon de COS niet aan uw verzoek om registratie met ingang van de heffingsperiode 2002/2003 tegemoetkomen.
Op basis hiervan is uw melkquotum niet overgedragen aan maatschap D en is het melkquotum op uw naam blijven staan.
U heeft nog gesteld dat u in 2003 geen melkkoeien heeft gehouden en dat u het melkquotum niet heeft benut.
Deze stelling kan u niet baten, nu u zelf heeft verzuimd de tijdelijke overdracht tijdig te melden bij de COS. Als producent bent u zelf verantwoordelijk voor het tijdig en correct indienen van documenten. U heeft ervoor gekozen om een overeenkomst te sluiten en uw melk tijdelijk over te dragen. Naar aanleiding hiervan heeft u de keuze gemaakt geen melkkoeien meer te houden. Indien u verplichtingen, die noodzakelijk zijn om een dergelijke overeenkomst te effectueren, niet nakomt, dient dit voor uw rekeing en risico te komen. (…)
De teammanager heeft derhalve terecht geoordeeld dat u reeds 11,03 GVE benut met uw melkquotum en heeft daarom uw aanvraag zoogkoeien 2003 gedeeltelijk afgewezen en uw aanvraag mannelijke runderen geheel afgewezen wegens onvoldoende ruimte in de veebezetting.”
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van haar beroep, samengevat, het volgende aangevoerd.
Appellante meent dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, omdat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat zij 11,03 GVE heeft benut door middel van haar melkquotum. Dit quotum was tijdelijk vervreemd aan een andere veehouder, zodat zij dit niet zelf kon gebruiken. Appellante heeft in 2003 ook geen melkkoeien gehouden. Zij heeft in 2002 wel het meldingsformulier inzake de tijdelijke overdracht opgestuurd, maar het is kennelijk niet door de COS ontvangen en geregistreerd.
5. De beoordeling van het geschil
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante in 2003 voor maximaal 15 GVE dierpremie kon verkrijgen.
Van deze 15 GVE diende, gelet op artikel 31, derde lid, onder b, van Verordening (EG) nr. 2342/1999, het aantal GVE te worden afgetrokken dat overeenkomt met het aantal melkkoeien dat nodig is om de op het bedrijf beschikbare referentiehoeveelheid melk te produceren.
Het College stelt vast dat voor het jaar 2003 een referentiehoeveelheid melk van 75.000 kg op naam van appellante stond geregistreerd. Weliswaar heeft appellante met de maatschap D medio 2002 een overeenkomst gesloten waarbij deze referentiehoeveelheid tijdelijk is overgedragen aan de maatschap D, maar aan deze civielrechtelijk overgedragen referentiehoeveelheid kon, gelet op artikel 25, tweede en derde lid, van de Regeling superheffing 1993, publiekrechtelijk geen aanspraak worden gemaakt. Appellante heeft immers niet aannemelijk kunnen maken dat de tijdelijke overdracht tijdig is gemeld, zodat de overdracht niet kon worden geregistreerd. Verweerder heeft de voor appellante beschikbare referentiehoeveelheid melk in de zin van artikel 31, derde lid, onder b, van Verordening (EG) nr. 2342/1999 dan ook terecht op 75.000 kg vastgesteld.
Nu tussen partijen niet in geschil is dat voor de productie van deze referentiehoeveelheid 11,03 koeien nodig zijn, kon verweerder nog maar voor 3,97 GVE premie toekennen voor het aanhouden van zoogkoeien en diende de premieaanvraag voor het aanhouden van stieren geheel te worden afgewezen. Dat appellante in 2003 feitelijk geen koeien heeft gehouden, kan haar niet baten. Voor de aftrek van GVE’s ingevolge artikel 31, derde lid, onder b, van Verordening (EG) is immers bepalend het aantal melkkoeien dat nodig is om de op het bedrijf beschikbare referentiehoeveelheid melk te produceren en niet het aantal melkkoeien dat daadwerkelijk op het bedrijf aanwezig is.
De slotsom is dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht zijn geen termen aanwezig.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. R.P.H. Rozenbrand als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2006.
w.g. E.J.M. Heijs w.g. R.P.H. Rozenbrand