2.2 Bij het besluit van 27 juli 2005 heeft verweerder appellante een bedrag van € 613.872,64 toegekend aan wettelijke rente. Blijkens de bij dit besluit behorende bijlage is de rente berekend over de periode van 31 augustus 1989 tot 24 december 2004.
2.3 In haar beroepschrift van 6 september 2005 heeft appellante aangevoerd dat verweerder weliswaar de restitutie heeft terugbetaald op 24 december 2004, maar dat de op dat bedrag geaccumuleerde wettelijke rente ad € 613.872,64 eerst is uitgekeerd op 9 juli 2005. Verweerder is gehouden tot vergoeding van de samengestelde rente, ook over het bedrag van € 613.872,64 over de periode van 24 december 2004 tot 9 juli 2005, alsmede op vergoeding van de wettelijke rente over het in de periode van 24 december 2004 tot 9 juli 2005 geaccumuleerde rentebedrag tot de datum der algehele voldoening. Het gaat hierbij om een bedrag van € 13.252,92, te vermeerderen met een bedrag per dag aan aanvullende wettelijke rente van
€ 1,4524 tot aan de datum der algehele voldoening.
2.4 Verweerder heeft in zijn besluit van 27 april 2006 het besluit van 27 juli 2005 herroepen en de wettelijke rente nader vastgesteld op € 614.367,52. Daartoe heeft verweerder overwogen dat in de aan het besluit van 27 juli 2005 ten grondslag liggende berekening ten onrechte in de periode van 31 augustus 1989 tot 1 januari 1992, de datum van inwerkingtreding van artikel 6:119 BW, is uitgegaan van samengestelde in plaats van enkelvoudige rente. Het bedrag van € 597.903,04 is dan ook enerzijds voor wat betreft de periode vóór 1 januari 1992 te hoog vastgesteld en anderzijds te laag, omdat de termijn waarvoor de vergoeding moet worden berekend langer loopt en wel tot 8 juli 2005.
2.5 In haar nadere gronden van 17 mei 2006 heeft appellante gesteld dat verweerder bij de aan zijn besluit van 27 april 2006 ten grondslag liggende berekening is uitgegaan van een te laag aantal valutadagen. Daarnaast is verweerder ook vóór de inwerkingtreding van artikel 6:119 BW in gevallen als de onderhavige gehouden uit te gaan van de samengestelde rente.
Ter zitting heeft appellante betoogd dat zij zowel op grond van het gemeenschapsrecht als het nationale recht heeft op vergoeding van de samengestelde rente, ook voor de periode dat het oud BW nog van toepassing was. Voorts heeft zij betoogd dat zij door de onrechtmatige rentebesluiten en doordat verweerder, zolang het dispuut over de rente heeft geduurd, nimmer contact met appellante heeft gezocht, volkomen ten onrechte op hoge kosten van rechtsbijstand is gejaagd. Verweerder heeft volgens appellante zo onzorgvuldig gehandeld dat sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb). Er dient dan ook te worden afgeweken van het forfaitaire tarief en er moet een integrale vergoeding van de kosten van rechtsbijstand worden toegekend.
2.6 Het College overweegt als volgt.
2.6.1 Verweerder heeft bij zijn besluit van 27 april 2006 het besluit van 27 juli 2005 herroepen op het door appellante in haar beroep bestreden onderdeel en de wettelijke rente opnieuw (hoger) vastgesteld. Dit brengt mee dat appellante geen belang meer heeft bij een beoordeling van het beroep, voorzover dat is gericht tegen het besluit van 27 juli 2005. Het beroep dient in zoverre dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard.
2.6.2 Verweerder heeft in het besluit van 27 april 2006 de rente over de periode vóór 1 januari 1992 vastgesteld op basis van enkelvoudige rente. Appellante heeft aangevoerd dat zij ook over deze periode recht heeft op vergoeding van samengestelde rente. Zij heeft zich daarbij zowel gebaseerd op het gemeenschapsrecht als op het nationale recht (het BW oud).
Het College stelt vast dat, gelet op de uitspraak van 24 juni 2005, thans enkel ter beoordeling staat of verweerder het rentebedrag conform de bepalingen van het BW, zoals dat luidde vóór 1 januari 1992, heeft vastgesteld. Reeds hierom kan appellantes op het gemeenschaprecht gebaseerde opvatting niet slagen. Appellantes opvatting dat zij ook op grond van het BW oud recht heeft op samengestelde rente over de periode vóór 1 januari 1992, deelt het College niet. De Hoge Raad heeft immers in zijn arrest van 26 maart 1993 (<www.rechtspraak.nl> LJN ZC0903, NJ 1995, 42) het oordeel van het Hof dat naar het tot 1 januari 1992 geldende recht samengestelde berekening van wettelijke rente niet is toegestaan, juist geacht.
2.6.3 Bij zijn besluit van 27 april 2006 heeft verweerder de aan appellante uit te betalen wettelijke rente herberekend. Deze herberekening heeft onder meer plaatsgevonden op basis van een aantal uitgangspunten inzake dagen waarop appellante betalingen van verweerder zou ontvangen. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder evenwel erkend dat deze uitgangspunten onjuist zijn gebleken en bij de algehele voldoening alsnog zullen moeten worden gecorrigeerd.
Hieruit volgt dat de aan appellante toekomende wettelijke rente in het besluit van 27 april 2006 op niet correcte wijze is vastgesteld, zodat dit besluit niet in stand kan blijven.
2.6.4 Uit het voorgaande volgt dat het beroep voorzover gericht tegen het besluit van 27 april 2006, gegrond is en dat dit besluit dient te worden vernietigd. Verweerder wordt opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante te nemen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak wordt overwogen.
2.6.5 Het College ziet termen om verweerder te veroordelen in de kosten van deze procedure aan de zijde van appellante. Ten aanzien van het verzoek van appellante om haar de proceskosten op basis van toepassing van het bepaalde in artikel 2, derde lid, Bpb, te vergoeden, overweegt het College het volgende.
Ingevolge artikel 2, derde lid, Bpb kan in bijzondere omstandigheden van de forfaitaire bedragen van het eerste lid worden afgeweken. Blijkens de nota van toelichting bij het Bpb is de mogelijkheid tot afwijking bedoeld voor uitzonderlijke gevallen waarin strikte toepassing van de regeling onrechtvaardig kan uitpakken. Als voorbeeld wordt genoemd het geval waarin de burger door gebrekkige informatievoorziening door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde bewijsmateriaal is gejaagd.
Daargelaten of verweerder tijdens het besluitvormingsproces over de renteafwikkeling al dan niet contact met appellante heeft gezocht – partijen verschillen hierover van mening – kan hetgeen appellante heeft aangevoerd niet tot de conclusie leiden dat van een uitzonderlijk geval in vorenbedoelde zin sprake is. Nu het College ook overigens niet is gebleken dat er sprake is van een uitzonderlijk geval, zullen de proceskosten dan ook worden vastgesteld op basis van artikel 2, eerste lid, Bpb, waarbij 1 punt wordt toegekend voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor de nadere gronden en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van €322,--.