ECLI:NL:CBB:2006:AY4171

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/678
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een schadebesluit en de vergoeding van wettelijke rente in bestuursrechtelijke context

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 30 juni 2006, wordt het beroep van Smink Food B.V. tegen een besluit van het Productschap Pluimvee en Eieren behandeld. Het geschil betreft de vergoeding van wettelijke rente over een schadebedrag van NLG 639.180,71, dat voortvloeit uit een onrechtmatig terugvorderingsbesluit. Appellante had eerder een verzoek ingediend om vergoeding van de wettelijke rente, maar dit was door verweerder afgewezen. Het College oordeelt dat deze afwijzing onterecht was, aangezien de schade rechtstreeks voortvloeit uit het terugvorderingsbesluit. De zaak is ontstaan na een eerdere uitspraak van het College, waarin verweerder was opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante. In de procedure heeft verweerder het besluit van 27 juli 2005 herroepen en de wettelijke rente opnieuw vastgesteld. Het College concludeert dat de herberekening van de wettelijke rente niet correct is uitgevoerd, waardoor het besluit van 27 april 2006 niet in stand kan blijven. Het College verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 27 april 2006, met de opdracht aan verweerder om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellante, die op € 805,-- worden vastgesteld, en het griffierecht van € 276,-- dient door verweerder aan appellante te worden vergoed.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 05/678 30 juni 2006
40010 Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie
Zuiver schadebesluit
Uitspraak in de zaak van:
Smink Food B.V. te Amersfoort, appellante,
gemachtigde: mr. A.J. Braakman, advocaat te Leiden,
tegen
Productschap Pluimvee en Eieren, te Zoetermeer, verweerder,
gemachtigde: mr. W.J.L. Verheul, werkzaam bij het secretariaat van de Productschappen Vee, Vlees en Eieren.
1. Het procesverloop
Appellante heeft bij brief van 6 september 2005, bij het College op dezelfde dag binnengekomen, beroep ingesteld tegen verweerders besluit van 27 juli 2005.
Bij dit besluit heeft verweerder, gevolg gevend aan de uitspraak van het College van 24 juni 2005, nr. AWB 05/57 (<www.rechtspraak.nl> LJN AT8941), opnieuw beslist op het bezwaarschrift van appellante tegen de afwijzing door verweerder van één van haar verzoeken om terug te komen van zijn besluit van 2 februari 1989 tot terugvordering van restituties bij uitvoer.
Bij brief van 17 november 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft bij besluit van 27 april 2006 het besluit van 27 juli 2005 herroepen en de wettelijke rente nader vastgesteld. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het beroep geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit.
Appellante heeft bij brief van 4 mei 2006, desgevraagd, bericht in het besluit van 27 april 2006 geen aanleiding te zien om haar beroep in te trekken.
Bij brief van 17 mei 2006 heeft appellante haar beroep nader gemotiveerd.
Op 19 mei 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen zijn verschenen. Voor de behandeling ter zitting is de zaak gevoegd met het beroep van Kühne & Heitz B.V., aanhangig onder nr. AWB 05/677. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken weer gesplitst.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Voor een uitgebreide weergave van de relevante feiten verwijst het College naar zijn hiervoor genoemde uitspraak van 24 juni 2005. Voorzover voor de thans voorliggende beoordeling van belang heeft het College in voornoemde uitspraak het volgende overwogen:
" Uit het vorenstaande volgt dat verweerder het verzoek van appellante om vergoeding overeenkomstig het bepaalde in artikel 1286 BW van de wettelijke rente over het bedrag van NLG 639.180,71, in verband met vertraging in de voldoening van het verschuldigde bedrag, ten onrechte geheel heeft afgewezen, aangezien deze schade rechtstreeks voortvloeit uit het onrechtmatige terugvorderingsbesluit.
Met betrekking tot de datum vanaf welke wettelijke rente door verweerder verschuldigd is overweegt het College als volgt. Gelet op artikel 182 Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek (Overgangswet NBW), dient het onrechtmatig handelen van verweerder beoordeeld te worden naar de bepalingen van het BW zoals dat vóór 1 januari 1992 van kracht was.
Ingevolge artikel 1286, derde lid, BW(oud) wordt de wettelijke rente, behoudens bijzondere wettelijke voorschriften, berekend van de dag dat hij in rechte wordt gevorderd, tenzij de schuldenaar is aangemaand.
Dat betekent in het onderhavige geval dat wettelijke rente verschuldigd is vanaf 31 augustus 1989, het tijdstip waarop appellante haar vordering bij het College heeft aangevuld met het verzoek om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de gekweekte rente.
(…)
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellante gegrond moet worden verklaard en het bestreden besluit moet worden vernietigd. Verweerder dient een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Dat betekent dat verweerder zal moeten besluiten aan appellante te vergoeden de wettelijke rente, berekend vanaf 31 augustus 1989, van het bedrag van NLG 639.180,71 (€ 290.047,56). "
2.2 Bij het besluit van 27 juli 2005 heeft verweerder appellante een bedrag van € 613.872,64 toegekend aan wettelijke rente. Blijkens de bij dit besluit behorende bijlage is de rente berekend over de periode van 31 augustus 1989 tot 24 december 2004.
2.3 In haar beroepschrift van 6 september 2005 heeft appellante aangevoerd dat verweerder weliswaar de restitutie heeft terugbetaald op 24 december 2004, maar dat de op dat bedrag geaccumuleerde wettelijke rente ad € 613.872,64 eerst is uitgekeerd op 9 juli 2005. Verweerder is gehouden tot vergoeding van de samengestelde rente, ook over het bedrag van € 613.872,64 over de periode van 24 december 2004 tot 9 juli 2005, alsmede op vergoeding van de wettelijke rente over het in de periode van 24 december 2004 tot 9 juli 2005 geaccumuleerde rentebedrag tot de datum der algehele voldoening. Het gaat hierbij om een bedrag van € 13.252,92, te vermeerderen met een bedrag per dag aan aanvullende wettelijke rente van
€ 1,4524 tot aan de datum der algehele voldoening.
2.4 Verweerder heeft in zijn besluit van 27 april 2006 het besluit van 27 juli 2005 herroepen en de wettelijke rente nader vastgesteld op € 614.367,52. Daartoe heeft verweerder overwogen dat in de aan het besluit van 27 juli 2005 ten grondslag liggende berekening ten onrechte in de periode van 31 augustus 1989 tot 1 januari 1992, de datum van inwerkingtreding van artikel 6:119 BW, is uitgegaan van samengestelde in plaats van enkelvoudige rente. Het bedrag van € 597.903,04 is dan ook enerzijds voor wat betreft de periode vóór 1 januari 1992 te hoog vastgesteld en anderzijds te laag, omdat de termijn waarvoor de vergoeding moet worden berekend langer loopt en wel tot 8 juli 2005.
2.5 In haar nadere gronden van 17 mei 2006 heeft appellante gesteld dat verweerder bij de aan zijn besluit van 27 april 2006 ten grondslag liggende berekening is uitgegaan van een te laag aantal valutadagen. Daarnaast is verweerder ook vóór de inwerkingtreding van artikel 6:119 BW in gevallen als de onderhavige gehouden uit te gaan van de samengestelde rente.
Ter zitting heeft appellante betoogd dat zij zowel op grond van het gemeenschapsrecht als het nationale recht heeft op vergoeding van de samengestelde rente, ook voor de periode dat het oud BW nog van toepassing was. Voorts heeft zij betoogd dat zij door de onrechtmatige rentebesluiten en doordat verweerder, zolang het dispuut over de rente heeft geduurd, nimmer contact met appellante heeft gezocht, volkomen ten onrechte op hoge kosten van rechtsbijstand is gejaagd. Verweerder heeft volgens appellante zo onzorgvuldig gehandeld dat sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb). Er dient dan ook te worden afgeweken van het forfaitaire tarief en er moet een integrale vergoeding van de kosten van rechtsbijstand worden toegekend.
2.6 Het College overweegt als volgt.
2.6.1 Verweerder heeft bij zijn besluit van 27 april 2006 het besluit van 27 juli 2005 herroepen op het door appellante in haar beroep bestreden onderdeel en de wettelijke rente opnieuw (hoger) vastgesteld. Dit brengt mee dat appellante geen belang meer heeft bij een beoordeling van het beroep, voorzover dat is gericht tegen het besluit van 27 juli 2005. Het beroep dient in zoverre dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard.
2.6.2 Verweerder heeft in het besluit van 27 april 2006 de rente over de periode vóór 1 januari 1992 vastgesteld op basis van enkelvoudige rente. Appellante heeft aangevoerd dat zij ook over deze periode recht heeft op vergoeding van samengestelde rente. Zij heeft zich daarbij zowel gebaseerd op het gemeenschapsrecht als op het nationale recht (het BW oud).
Het College stelt vast dat, gelet op de uitspraak van 24 juni 2005, thans enkel ter beoordeling staat of verweerder het rentebedrag conform de bepalingen van het BW, zoals dat luidde vóór 1 januari 1992, heeft vastgesteld. Reeds hierom kan appellantes op het gemeenschaprecht gebaseerde opvatting niet slagen. Appellantes opvatting dat zij ook op grond van het BW oud recht heeft op samengestelde rente over de periode vóór 1 januari 1992, deelt het College niet. De Hoge Raad heeft immers in zijn arrest van 26 maart 1993 (<www.rechtspraak.nl> LJN ZC0903, NJ 1995, 42) het oordeel van het Hof dat naar het tot 1 januari 1992 geldende recht samengestelde berekening van wettelijke rente niet is toegestaan, juist geacht.
2.6.3 Bij zijn besluit van 27 april 2006 heeft verweerder de aan appellante uit te betalen wettelijke rente herberekend. Deze herberekening heeft onder meer plaatsgevonden op basis van een aantal uitgangspunten inzake dagen waarop appellante betalingen van verweerder zou ontvangen. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder evenwel erkend dat deze uitgangspunten onjuist zijn gebleken en bij de algehele voldoening alsnog zullen moeten worden gecorrigeerd.
Hieruit volgt dat de aan appellante toekomende wettelijke rente in het besluit van 27 april 2006 op niet correcte wijze is vastgesteld, zodat dit besluit niet in stand kan blijven.
2.6.4 Uit het voorgaande volgt dat het beroep voorzover gericht tegen het besluit van 27 april 2006, gegrond is en dat dit besluit dient te worden vernietigd. Verweerder wordt opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante te nemen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak wordt overwogen.
2.6.5 Het College ziet termen om verweerder te veroordelen in de kosten van deze procedure aan de zijde van appellante. Ten aanzien van het verzoek van appellante om haar de proceskosten op basis van toepassing van het bepaalde in artikel 2, derde lid, Bpb, te vergoeden, overweegt het College het volgende.
Ingevolge artikel 2, derde lid, Bpb kan in bijzondere omstandigheden van de forfaitaire bedragen van het eerste lid worden afgeweken. Blijkens de nota van toelichting bij het Bpb is de mogelijkheid tot afwijking bedoeld voor uitzonderlijke gevallen waarin strikte toepassing van de regeling onrechtvaardig kan uitpakken. Als voorbeeld wordt genoemd het geval waarin de burger door gebrekkige informatievoorziening door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde bewijsmateriaal is gejaagd.
Daargelaten of verweerder tijdens het besluitvormingsproces over de renteafwikkeling al dan niet contact met appellante heeft gezocht – partijen verschillen hierover van mening – kan hetgeen appellante heeft aangevoerd niet tot de conclusie leiden dat van een uitzonderlijk geval in vorenbedoelde zin sprake is. Nu het College ook overigens niet is gebleken dat er sprake is van een uitzonderlijk geval, zullen de proceskosten dan ook worden vastgesteld op basis van artikel 2, eerste lid, Bpb, waarbij 1 punt wordt toegekend voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor de nadere gronden en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van €322,--.
3. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voorzover dit is gericht tegen het besluit van 27 juli 2005;
- verklaart het beroep gegrond, voorzover dit is gericht tegen het besluit van 27 april 2006;
- vernietigt het besluit van 27 april 2006;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellante, met inachtneming van hetgeen in deze
uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure aan de zijde van appellante, die worden vastgesteld op € 805,--
(zegge achthonderd en vijf euro);
- bepaalt dat het door appellante betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,-- (zegge tweehonderd en zesenzeventig euro)
door verweerder aan haar wordt vergoed.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir en dr. B. Hessel in tegenwoordigheid van mr. R. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2006.
w.g. E.J.M. Heijs w.g. R. Meijer