ECLI:NL:CBB:2006:AY4169

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/677
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit inzake terugvordering restituties bij uitvoer en wettelijke rente

In deze zaak heeft Kühne & Heitz N.V. beroep ingesteld tegen een besluit van het Productschap Pluimvee en Eieren, dat betrekking had op de terugvordering van restituties bij uitvoer. Het beroep is ingediend op 6 september 2005, naar aanleiding van een besluit van 27 juli 2005, waarin verweerder opnieuw besliste op het bezwaarschrift van appellante. Dit bezwaarschrift was gericht tegen een eerdere afwijzing van een verzoek om terug te komen van een besluit uit 1990. De appellante stelde dat de wettelijke rente over het terugbetaalde bedrag niet correct was berekend en dat zij recht had op een hogere vergoeding. Tijdens de zitting op 19 mei 2006 werd de zaak gevoegd met een andere zaak, maar later weer gesplitst.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft in zijn uitspraak van 30 juni 2006 geoordeeld dat de besluiten van 27 juli 2005 en 27 april 2006 niet in stand konden blijven. Het College oordeelde dat verweerder de wettelijke rente ten onrechte had afgewezen en dat de berekeningen niet juist waren. Het College heeft verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn vastgesteld op € 805,--, en het griffierecht van € 276,-- moet door verweerder aan appellante worden vergoed.

De uitspraak benadrukt het belang van correcte berekeningen van wettelijke rente en de verplichting van de overheid om transparant en zorgvuldig om te gaan met verzoeken van burgers. Het College heeft de mogelijkheid om af te wijken van forfaitaire proceskostenvergoeding niet gehonoreerd, omdat er geen sprake was van bijzondere omstandigheden die dat rechtvaardigden.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 05/677 30 juni 2006
40010 Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie
Zuiver schadebesluit
Uitspraak in de zaak van:
Kühne & Heitz N.V., te Schiedam, appellante,
gemachtigde: mr. A.J. Braakman, advocaat te Leiden,
tegen
Productschap Pluimvee en Eieren, te Zoetermeer, verweerder,
gemachtigde: mr. W.J.L. Verheul, werkzaam bij het secretariaat van de Productschappen Vee, Vlees en Eieren.
1. Het procesverloop
Appellante heeft bij brief van 6 september 2005, bij het College op dezelfde dag binnengekomen, beroep ingesteld tegen verweerders besluit van 27 juli 2005.
Bij dit besluit heeft verweerder, gevolg gevend aan de uitspraak van het College van 24 juni 2005, nr. AWB 05/55 (<www.rechtspraak.nl> LJN AT8939), opnieuw beslist op het bezwaarschrift van appellante tegen de afwijzing door verweerder van één van haar verzoeken om terug te komen van zijn besluit van 1 maart 1990 tot terugvordering van restituties bij uitvoer.
Bij brief van 17 november 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft bij besluit van 27 april 2006 het besluit van 27 juli 2005 aangevuld.
Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) richt het beroep zich (mede) tegen dit besluit.
Appellante heeft bij brief van 4 mei 2006, desgevraagd, bericht in het besluit van 27 april 2006 geen aanleiding te zien om haar beroep in te trekken.
Bij brief van 17 mei 2006 heeft appellante haar beroep nader gemotiveerd.
Op 19 mei 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen zijn verschenen. Voor de behandeling ter zitting is de zaak gevoegd met het beroep van Smink Food B.V., aanhangig onder nr. AWB 05/678. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken weer gesplitst.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Voor een uitgebreide weergave van de relevante feiten verwijst het College naar zijn hiervoor genoemde uitspraak van 24 juni 2005. Voorzover voor de thans voorliggende beoordeling van belang heeft het College in voornoemde uitspraak het volgende overwogen:
" Uit het vorenstaande volgt dat verweerder het verzoek van appellante om vergoeding, overeenkomstig het bepaalde in het op 1 januari 1992 in werking getreden artikel 6:119 BW, van de wettelijke rente vanaf 31 januari 1992 over het bedrag van NLG 907.180,32, in verband met vertraging in de voldoening van het verschuldigde bedrag, ten onrechte heeft afgewezen, aangezien deze schade rechtstreeks voortvloeit uit het onrechtmatige terugvorderingsbesluit.
(…)
Verweerder dient een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Dat betekent dat verweerder zal moeten besluiten aan appellante te vergoeden de wettelijke rente, berekend vanaf 31 januari 1992, van het bedrag van NLG 907.180, 32 (€ 411.660,48)."
2.2 Bij het besluit van 27 juli 2005 heeft verweerder, onder verwijzing naar een berekening in een bij dat besluit behorende bijlage en voorzover hier van belang, appellante een bedrag van € 597.903,04 toegekend aan wettelijke rente. Daarbij is uitgegaan van een datum van algehele voldoening van 24 december 2004.
2.3 In haar beroepschrift van 6 september 2005 heeft appellante aangevoerd dat verweerder weliswaar de restitutie heeft terugbetaald op 24 december 2004, maar dat de op dat bedrag geaccumuleerde wettelijke rente ad € 597.903,04 eerst op 8 juli 2005 is uitgekeerd. Verweerder is gehouden tot vergoeding van de samengestelde rente, ook over het bedrag van € 597.903,04 over de periode van 24 december 2004 tot 8 juli 2005, alsmede tot vergoeding van de wettelijke rente over het in de periode van 24 december 2004 tot 8 juli 2005 geaccumuleerde rentebedrag tot de datum der algehele voldoening. Het gaat hierbij om een bedrag van € 12.842,63, te vermeerderen met een bedrag per dag aan aanvullende wettelijke rente van
€ 1,4074 tot aan de datum der algehele voldoening.
2.4 Verweerder heeft bij het besluit van 27 april 2006 een aanvullende aanspraak op wettelijke rente vastgesteld van
€ 12.710,33, vermeerderd met een bedrag aan wettelijke rente tot de datum van algehele voldoening van € 419,27, uitgaande van een algehele voldoening op 4 mei 2006.
2.5 In haar nadere gronden van 17 mei 2006 heeft appellante gesteld dat verweerder bij de aan zijn besluit van 27 april 2006 ten grondslag liggende berekeningen is uitgegaan van een te laag aantal valutadagen.
Ter zitting heeft appellante betoogd dat zij door de onrechtmatige rentebesluiten en doordat verweerder, zolang het dispuut over de rente heeft geduurd, nimmer contact met appellante heeft gezocht, volkomen ten onrechte op hoge kosten van rechtsbijstand is gejaagd. Verweerder heeft zo onzorgvuldig gehandeld dat sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb). Er dient dan ook te worden afgeweken van het forfaitaire tarief en er moet een integrale vergoeding van de kosten van rechtsbijstand worden toegekend.
2.6 Het College overweegt als volgt.
2.6.1 Verweerder heeft bij het besluit van 27 april 2006 zijn besluit van 27 juli 2005 niet ingetrokken, maar aangevuld en appellante een nader bedrag aan wettelijke rente toegekend. Dat betekent dat deze twee besluiten, voorzover in beroep aangevochten, thans in samenhang ter beoordeling staan.
Door het nemen van het besluit van 27 april 2006, waarbij de aan appellante uit te betalen wettelijke rente is herberekend, heeft verweerder al erkend dat de aan het besluit van 27 juli 2005 ten grondslag liggende berekening niet juist is.
Het besluit van 27 juli 2005 kan daarom niet in stand blijven.
De nadere berekening in het besluit van 27 april 2006 heeft plaatsgevonden op basis van een aantal uitgangspunten inzake de dagen waarop appellante betalingen van verweerder zou ontvangen. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder erkend dat deze uitgangspunten onjuist zijn gebleken en bij de algehele voldoening alsnog zullen moeten worden gecorrigeerd. Dit brengt mee dat ook het besluit van 27 april 2006 niet in stand kan blijven.
2.6.2 Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is en de besluiten van 27 juli 2005 en 27 april 2006 dienen te worden vernietigd. Verweerder wordt opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante te nemen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak wordt overwogen.
2.6.3 Het College ziet termen om verweerder te veroordelen in de kosten van deze procedure aan de zijde van appellante. Ten aanzien van het verzoek van appellante om haar de proceskosten op basis van toepassing van het bepaalde in artikel 2, derde lid, Bpb, te vergoeden, overweegt het College het volgende.
Ingevolge artikel 2, derde lid, Bpb kan in bijzondere omstandigheden van de forfaitaire bedragen van het eerste lid worden afgeweken. Blijkens de nota van toelichting bij het Bpb is de mogelijkheid tot afwijking bedoeld voor uitzonderlijke gevallen waarin strikte toepassing van de regeling onrechtvaardig kan uitpakken. Als voorbeeld wordt genoemd het geval waarin de burger door gebrekkige informatievoorziening door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde bewijsmateriaal is gejaagd.
Daargelaten of verweerder tijdens het besluitvormingsproces over de renteafwikkeling al dan niet contact met appellante heeft gezocht – partijen verschillen hierover van mening – kan hetgeen appellante heeft aangevoerd niet tot de conclusie leiden dat van een uitzonderlijk geval in vorenbedoelde zin sprake is.
Nu het College ook overigens niet is gebleken dat er sprake is van een uitzonderlijk geval, zullen de proceskosten dan ook worden vastgesteld op basis van artikel 2, eerste lid, Bpb, waarbij 1 punt wordt toegekend voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor de nadere gronden en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van €322,--.
3. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten, voor zover aangevochten;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellante, met inachtneming van hetgeen in deze
uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure aan de zijde van appellante, die worden vastgesteld op € 805,--
(zegge achthonderd en vijf euro);
- bepaalt dat het door appellante betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,-- (zegge tweehonderd en zesenzeventig euro)
door verweerder aan haar wordt vergoed.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir en dr. B. Hessel in tegenwoordigheid van mr. R. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2006.
w.g. E.J.M. Heijs w.g. R. Meijer