2.2 Bij het besluit van 27 juli 2005 heeft verweerder, onder verwijzing naar een berekening in een bij dat besluit behorende bijlage en voorzover hier van belang, appellante een bedrag van € 597.903,04 toegekend aan wettelijke rente. Daarbij is uitgegaan van een datum van algehele voldoening van 24 december 2004.
2.3 In haar beroepschrift van 6 september 2005 heeft appellante aangevoerd dat verweerder weliswaar de restitutie heeft terugbetaald op 24 december 2004, maar dat de op dat bedrag geaccumuleerde wettelijke rente ad € 597.903,04 eerst op 8 juli 2005 is uitgekeerd. Verweerder is gehouden tot vergoeding van de samengestelde rente, ook over het bedrag van € 597.903,04 over de periode van 24 december 2004 tot 8 juli 2005, alsmede tot vergoeding van de wettelijke rente over het in de periode van 24 december 2004 tot 8 juli 2005 geaccumuleerde rentebedrag tot de datum der algehele voldoening. Het gaat hierbij om een bedrag van € 12.842,63, te vermeerderen met een bedrag per dag aan aanvullende wettelijke rente van
€ 1,4074 tot aan de datum der algehele voldoening.
2.4 Verweerder heeft bij het besluit van 27 april 2006 een aanvullende aanspraak op wettelijke rente vastgesteld van
€ 12.710,33, vermeerderd met een bedrag aan wettelijke rente tot de datum van algehele voldoening van € 419,27, uitgaande van een algehele voldoening op 4 mei 2006.
2.5 In haar nadere gronden van 17 mei 2006 heeft appellante gesteld dat verweerder bij de aan zijn besluit van 27 april 2006 ten grondslag liggende berekeningen is uitgegaan van een te laag aantal valutadagen.
Ter zitting heeft appellante betoogd dat zij door de onrechtmatige rentebesluiten en doordat verweerder, zolang het dispuut over de rente heeft geduurd, nimmer contact met appellante heeft gezocht, volkomen ten onrechte op hoge kosten van rechtsbijstand is gejaagd. Verweerder heeft zo onzorgvuldig gehandeld dat sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb). Er dient dan ook te worden afgeweken van het forfaitaire tarief en er moet een integrale vergoeding van de kosten van rechtsbijstand worden toegekend.
2.6 Het College overweegt als volgt.
2.6.1 Verweerder heeft bij het besluit van 27 april 2006 zijn besluit van 27 juli 2005 niet ingetrokken, maar aangevuld en appellante een nader bedrag aan wettelijke rente toegekend. Dat betekent dat deze twee besluiten, voorzover in beroep aangevochten, thans in samenhang ter beoordeling staan.
Door het nemen van het besluit van 27 april 2006, waarbij de aan appellante uit te betalen wettelijke rente is herberekend, heeft verweerder al erkend dat de aan het besluit van 27 juli 2005 ten grondslag liggende berekening niet juist is.
Het besluit van 27 juli 2005 kan daarom niet in stand blijven.
De nadere berekening in het besluit van 27 april 2006 heeft plaatsgevonden op basis van een aantal uitgangspunten inzake de dagen waarop appellante betalingen van verweerder zou ontvangen. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder erkend dat deze uitgangspunten onjuist zijn gebleken en bij de algehele voldoening alsnog zullen moeten worden gecorrigeerd. Dit brengt mee dat ook het besluit van 27 april 2006 niet in stand kan blijven.
2.6.2 Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is en de besluiten van 27 juli 2005 en 27 april 2006 dienen te worden vernietigd. Verweerder wordt opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante te nemen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak wordt overwogen.
2.6.3 Het College ziet termen om verweerder te veroordelen in de kosten van deze procedure aan de zijde van appellante. Ten aanzien van het verzoek van appellante om haar de proceskosten op basis van toepassing van het bepaalde in artikel 2, derde lid, Bpb, te vergoeden, overweegt het College het volgende.
Ingevolge artikel 2, derde lid, Bpb kan in bijzondere omstandigheden van de forfaitaire bedragen van het eerste lid worden afgeweken. Blijkens de nota van toelichting bij het Bpb is de mogelijkheid tot afwijking bedoeld voor uitzonderlijke gevallen waarin strikte toepassing van de regeling onrechtvaardig kan uitpakken. Als voorbeeld wordt genoemd het geval waarin de burger door gebrekkige informatievoorziening door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde bewijsmateriaal is gejaagd.
Daargelaten of verweerder tijdens het besluitvormingsproces over de renteafwikkeling al dan niet contact met appellante heeft gezocht – partijen verschillen hierover van mening – kan hetgeen appellante heeft aangevoerd niet tot de conclusie leiden dat van een uitzonderlijk geval in vorenbedoelde zin sprake is.
Nu het College ook overigens niet is gebleken dat er sprake is van een uitzonderlijk geval, zullen de proceskosten dan ook worden vastgesteld op basis van artikel 2, eerste lid, Bpb, waarbij 1 punt wordt toegekend voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor de nadere gronden en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van €322,--.