2. De beoordeling van het geschil
2.1 Op 24 april 2002 heeft appellante voor een partij van tien kartons tweewielers, kleding en accessoires aangifte tot plaatsing onder de regeling extern communautair douanevervoer gedaan. Zij heeft daartoe een document T1, met nr. 642086 d.d. 24 april 2002, afgegeven.
In dit document staat Slovenië als land van bestemming van de goederen vermeld.
De Douanepost Zuivering heeft appellante op 3 juli 2002 in een "Mededeling niet beëindiging regeling Douanevervoer" medegedeeld dat het terugzendingsexemplaar van voornoemde aangifte niet is ontvangen. Daarbij is appellante in de gelegenheid gesteld om het bewijs te leveren dat voornoemde regeling wel is beëindigd.
Bij brieven van 23 juli 2002, 3 december 2002 en 10 april 2003 heeft appellante met het oogmerk de beëindiging van de regeling te bewijzen, enkele bescheiden overgelegd.
De Inspecteur van de Belastingdienst heeft deze stukken evenwel niet als bewijs van zuivering aanvaard en aan appellante voornoemde UTB uitgereikt. De daarin namens verweerder opgelegde anti-dumpingheffingen zijn gebaseerd op artikel 22a, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr).
Gelet op het bepaalde in artikel 30d Awr, zoals dit luidde ten tijde van belang, is het College bevoegd om van het beroep tegen het opleggen van deze heffing kennis te nemen.
2.2 Appellante heeft in beroep uitsluitend aangevoerd dat verweerder het T1-document ten onrechte als niet-gezuiverd heeft aangemerkt en heeft hiertoe verwezen naar de door haar overgelegde stukken.
2.3 Het College overweegt het volgende.
Allereerst heeft appellante bij brief van 23 juli 2002 een afschrift overgelegd van het vierde exemplaar van het document T1. Namens de Finanzlandesdirektion für Steiermark te Oostenrijk is evenwel desgevraagd bij brief van 19 augustus 2002 verklaard dat de op dat exemplaar geplaatste stempelafdruk een vervalsing is. Het College ziet geen reden aan deze verklaring te twijfelen. Dit document kan bijgevolg niet dienen als bewijs van zuivering.
Ook het door appellante bij brief van 3 december 2002 overgelegde afschrift van een ander exemplaar van het T1-document, voorzien van een Sloveense stempelafdruk, kan niet als een zodanig bewijs gelden. Uit rubriek 54 van dit document blijkt dat het is afgetekend op 12 maart 2001. De aangifte tot plaatsing onder de regeling heeft echter eerst op 24 april 2002 plaatsgevonden.
Bij brief van 10 april 2003 heeft appellante verweerder nog een kopie van een ander exemplaar van een Sloveense aangifte met een Sloveense stempelafdruk, gedateerd 26 april 2002, doen toekomen. Na de beslissing op het bezwaar heeft appellante bij brief van 10 oktober 2003 het originele exemplaar van dit Sloveense document aan verweerder nagezonden. Bij brief van 3 maart 2004 heeft evenwel de Sloveense Douane verweerder bericht dat het als bewijs aangedragen Sloveense document niet tot stand is gekomen volgens de regels, niet kan worden geaccepteerd als een officieel invoerdocument van de Sloveense douaneautoriteiten en evenmin officieel is geregistreerd in Slovenië. Daarnaast heeft het Landelijk Team Falsificaten, blijkens een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal van 6 mei 2004, vastgesteld dat het document niet officieel in Slovenië is geregistreerd en dat de gebruikte stempelafdruk afwijkt van het authentieke stempel van de Sloveense autoriteiten. Verweerder heeft derhalve terecht geoordeeld dat dit document kan niet kan worden aanvaard als bewijs van de juistheid van de door appellante in beroep ingenomen stelling.
2.4 Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.