5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het op 2 juni 2003 op schrift gestelde besluit inzake de verdachtverklaring en ruiming van alle voor AI gevoelige dieren op het bedrijf van appellante, is aan appellante bekend gemaakt nadat de maatregelen al op 28 maart 2003 waren uitgevoerd.
Verweerder heeft aldus niet naar de eis van artikel 21, derde lid, Gwd zorggedragen voor een zo spoedig mogelijke opschriftstelling van de beslissing tot verdachtverklaring en ruiming van het pluimvee op het bedrijf van appellante.
5.2 Aan het besluit van 2 juni 2003 kleeft in zoverre een formeel - door verweerder erkend - gebrek, dat hem had moeten leiden tot een gegrondverklaring van de - naar het College begrijpt - daartegen door appellante bij brief van 23 mei 2003 gerichte bezwaren. Aangezien verweerder dat ten onrechte heeft nagelaten, dient het bestreden besluit te worden vernietigd.
5.3 Het College ziet evenwel aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Daartoe overweegt het als volgt.
5.4 De in het onderhavige geding centraal staande vraag is of verweerder op juiste gronden heeft besloten tot verdachtverklaring van alle AI-gevoelige dieren op het bedrijf van appellante en tot het (doen) treffen van de maatregel tot het doden van de dieren van appellante. Deze vraag wordt door het College als volgt beantwoord.
5.5 Ingevolge artikel 22, eerste lid, aanhef en onder f, Gwd mogen alleen zieke en verdachte dieren worden gedood. Derhalve dient allereerst te worden beoordeeld of het besluit van verweerder, de dieren van appellante als verdacht aan te merken, rechtmatig is.
In artikel 2, aanhef en onder c, van het Besluit is bepaald dat verweerder besluit dieren als verdacht aan te merken indien hij redenen heeft aan te nemen dat een dier in de gelegenheid is geweest te worden besmet. Gezien de bewoordingen van deze bepaling is bij de rechterlijke toetsing van evenbedoelde beoordeling aan de orde of verweerder in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen.
Vaststaat dat, nadat op 28 februari 2003 een eerste verdenking van besmetting met AI in de omgeving van Barneveld (Gelderse Vallei) gerezen was, zich ondanks beperkende maatregelen nieuwe besmettingsgevallen in de Gelders Vallei zijn blijven voordoen en dat het virus vervolgens ook bij Beneden-Leeuwen, ten zuiden van de Gelderse vallei de kop heeft opgestoken. Verweerder heeft in verband hiermee terecht besloten dat de aanvankelijke uitbreiding van het beschermingsgebied met de buffers in het gebied tussen Wageningen en Rhenen en bij Putten niet langer toereikend was en aanleiding bestond meer buffers in te stellen aan de grenzen van Gelderse Vallei. Dit heeft geleid tot - onder meer - het instellen van de buffer Beneden-Leeuwen. Het instellen van die buffer moest, aldus verweerder, dienen om een verder oprukken van het virus in zuidelijke richting tegen te gaan. Bij het instellen van de buffer heeft verweerder rekening gehouden met een aantal veterinaire factoren. In de eerste plaats met het zeer grote en sterk oplopende aantal besmettingen en ernstige verdenkingen in zowel de Gelderse Vallei als daarbuiten. Ten tweede met het verloop van de epidemie, waaronder de constatering dat de besmettingen en verdenkingen steeds verder oprukten naar de randen van de geïnfecteerde gebieden. En ten slotte met de grote afstanden waarover het virus zich (waarschijnlijk door contacten) bleek te verplaatsen. Het College is, gelet op het vorenstaande en in aanmerking genomen dat appellant de instelling van de onderhavige bufferzone op zichzelf niet heeft bestreden, van oordeel dat verweerder aldus in redelijkheid de onderhavige bufferzone heeft kunnen instellen en heeft kunnen aannemen dat alle in die buffer aanwezige dieren in beginsel in de gelegenheid zijn geweest om te worden besmet.
5.6 Appellante heeft betoogd dat haar dieren niet in de gelegenheid zijn geweest te worden besmet met AI omdat (-) geen contacten tussen haar en andere bedrijven hebben plaatsgevonden, (-) haar bedrijf is gelegen op een afstand van drie kilometer van een besmet bedrijf, (-) op het moment van ruimen nog niet bekend was dat de dieren op het verdachte bedrijf na klinisch onderzoek ook daadwerkelijk besmet zijn geweest en (-) specifieke andere aanwijzingen voor besmetting ontbraken. Dit betoog faalt reeds gelet op het hetgeen hiervoor in 5.5 is overwogen en appellante geen feiten of omstandigheden heeft gesteld die ertoe zouden kunnen leiden dat de dieren op haar bedrijf, ondanks de ligging daarvan, niet in de gelegenheid zijn geweest besmet te worden.
5.7 Gelet op het vorenstaande heeft verweerder de voor AI vatbare dieren op het bedrijf van appellante in redelijkheid als verdacht kunnen aanmerken en was verweerder derhalve bevoegd tot het nemen van bestrijdingsmaatregelen. Naar het oordeel van het College heeft verweerder voorts vanuit een oogpunt van dierziektenbestrijding in redelijkheid kunnen kiezen voor de maatregel van het doden van het pluimvee op het bedrijf van appellante.
5.8 Het College overweegt ten slotte dat de artikelen 85 tot en met 91 van de Gwd voorzien in afzonderlijke besluiten inzake het verstrekken van tegemoetkomingen in schade die wordt geleden door maatregelen als bedoeld in artikel 22 van de Gwd. De wetgever heeft ervoor gekozen deze tegemoetkomingsregeling toe te passen naast het nemen van besluiten over maatregelen als voorzien in artikel 22 van de Gwd. Deze splitsing impliceert, mede gelet op artikel 3:4, eerste lid, Awb, dat bij de beoordeling van het thans bestreden besluit, waarbij het verstrekken van een tegemoetkoming niet aan de orde is, de grieven van appellante inzake de door haar geleden (vervolg)schade niet aan de orde kunnen komen.
5.9 Vorenstaande overwegingen leiden tot de slotsom dat het bestreden besluit moet worden vernietigd en dat aanleiding bestaat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
5.10 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van 8:75 van de Awb.
5.11 Wel dient het door appellante betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,-- door de Staat der Nederlanden dient te worden vergoed.
Aldus zal worden beslist.