ECLI:NL:CBB:2006:AY4162

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/46
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding op basis van de Tijdelijke wet vrachtverdeling Noord-Zuid-vervoer

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 11 juli 2006, staat de vordering van appellante A B.V. centraal, die schadevergoeding eist van de Minister van Verkeer en Waterstaat. De zaak betreft de toepassing van de Tijdelijke wet vrachtverdeling Noord-Zuid-vervoer (TWNZ) en de vraag of appellante recht heeft op schadevergoeding na een afwijzing van haar verzoek om goedkeuring van een ontwerp-overeenkomst voor het vervoer van vliegas. Appellante had eerder al een schadevergoeding gevorderd in een andere procedure, maar deze was door verweerder gemotiveerd bestreden. De kern van het geschil draait om de vraag of appellante als tussenpersoon recht heeft op schadevergoeding, gezien het feit dat zij geen directe opdrachtgever was voor het vervoer.

De procedure begon met een verzoek van appellante in 1996 om goedkeuring voor het vervoer van vliegas, dat door verweerder werd afgewezen. Na verschillende juridische stappen en een eerdere uitspraak van het College, waarin verweerder werd opgedragen om binnen zes weken op het verzoek om schadevergoeding te beslissen, heeft verweerder in 2004 het verzoek van appellante niet-ontvankelijk verklaard. Dit leidde tot het beroep van appellante bij het College.

Het College oordeelt dat verweerder ten onrechte het verzoek om schadevergoeding niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het College stelt vast dat appellante niet voldoende bewijs heeft geleverd dat zij daadwerkelijk schade heeft geleden, aangezien zij als tussenpersoon geen directe schade kan claimen. De uitspraak benadrukt het belang van een schriftelijke machtiging voor de gemachtigde van appellante, wat verweerder terecht heeft verlangd. Het College vernietigt het bestreden besluit en verplicht verweerder om opnieuw te beslissen op het verzoek om schadevergoeding, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 05/46 11 juli 2006
14500 Tijdelijke wet vrachtverdeling Noord-Zuid-vervoer
Uitspraak in de zaak van:
A B.V., h.o.d.n. B, te C, appellante,
gemachtigde: mr. M.J. van Dam, advocaat te Capelle aan den IJssel,
tegen
de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder,
gemachtigde: mr. H.J. ’t Hart, werkzaam bij verweerder.
1. Het procesverlooop
Bij uitspraak van 22 mei 2002, AWB 00/717, <www.rechtspraak.nl>, LJN AE3452, heeft het College bepaald dat verweerder binnen zes weken na die uitspraak dient te beslissen op het verzoek om door appellante gevorderde schadevergoeding.
Bij besluit van 13 december 2004 heeft verweerder het door appellante ingediende verzoek om schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 18 januari 2005, bij het College binnengekomen op gelijke datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 1 april 2005 heeft appellante de gronden van haar beroep ingediend.
Bij brief van 8 juni 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 29 juni 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij gemachtigden zijn verschenen.
2. De grondslag van het geschil
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij brief van 6 juni 1996 heeft appellante een verzoek ingediend om toepassing van artikel 18 van de Tijdelijke wet vrachtverdeling Noord-Zuid-vervoer (hierna: TWNZ) voor het vervoer van aangevochtigd vliegas van verschillende kolengestookte centrales in Nederland naar Lixhe, Antoign, Wormen en Luenen (België). Bij dit verzoek heeft appellante ter goedkeuring van verweerder de op dit vervoer betrekking hebbende ontwerp-overeenkomst gevoegd als bedoeld in artikel 20 TWNZ.
- Bij besluit van 13 augustus 1996 heeft verweerder afwijzend op de aanvraag van appellante beslist.
- Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.
- Bij besluit van 30 oktober 1997 heeft verweerder op het bezwaar beslist. In dit besluit heeft verweerder zijn afwijzende beslissing op het verzoek van appellante van 6 juni 1996 voor zover betrekking hebbend op artikel 18, onder b, TWNZ gehandhaafd en voor zover betrekking hebbend op artikel 18, onder d en f, TWNZ met ingang van 28 oktober 1997 alsnog ingewilligd en op grond hiervan zijn besluit van 13 augustus 1996 ingetrokken.
- Tegen dit besluit heeft appellante beroep bij het College ingesteld. Hierbij heeft appellante tevens schadevergoeding gevorderd. Appellante heeft deze schade bij pleidooi in die zaak nader begroot op f. 645.273,12.
- Bij uitspraak van 11 april 2000 (AWB 97/1623) heeft het College het ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit van 30 oktober 1997 vernietigd wegens strijd met de TWNZ. Het College heeft hiertoe overwogen, samenvattend weergegeven, dat uit de toepasselijke wettelijke bepalingen, in onderlinge samenhang bezien, moet worden afgeleid dat van verweerder gevraagd wordt de voorgelegde ontwerp-overeenkomst in zijn geheel goed of af te keuren. In de toepasselijke wettelijke bepalingen is geen aanknopingspunt te vinden voor een bevoegdheid van verweerder tot een beperkte, gedeeltelijke goedkeuring, zoals verweerder bij het besluit van 30 oktober 1997 heeft gedaan. Tevens heeft het College bepaald dat verweerder opnieuw op de bezwaren van appellante beslist met inachtneming van het in eerder genoemde uitspraak overwogene.
- Vervolgens heeft appellante op 30 augustus 2000 beroep bij het College ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door verweerder na vernietiging door het College van het besluit van 30 oktober 1997. Ook heeft appellante bij beroepschrift van 30 augustus 2000 de gestelde schade op de wijze als geschied in de eerder genoemde zaak AWB 97/1623 wederom begroot op fl. 645.273,12.
- Op 8 december 2000 heeft verweerder alsnog een besluit genomen.
- Op 22 mei 2002, (AWB 00/717), <www.rechtspraak.nl>, LJN AE3452), heeft het College uitspraak gedaan in dit beroep. In deze uitspraak heeft het College onder meer het volgende overwogen:
“De omstandigheid dat door verweerder op 8 december 2000 alsnog met betrekking tot de door appellante ingediende ontwerp-overeenkomst toestemming is gegeven brengt dan ook met zich dat appellantes stelling dat voor al het in deze ontwerp-overeenkomst voorziene vervoer reeds bij beschikking van 13 augustus 1996 toestemming gegeven had behoren te worden voor juist moet worden gehouden.
Appellante had reeds in de zaak onder no. AWB 97/1623 schadevergoeding gevorderd, welke verweerder toen gemotiveerd heeft bestreden. Ter gelegenheid van het pleidooi in deze zaak had appellante reeds duidelijk gemaakt dat zij haar schade baseerde op de stelling dat vervoer op grond van de door haar ingediende ontwerp-overeenkomst voor haar voordeliger zou uitpakken dan vervoer op grond van tarieven ingevolge de Tijdelijke wet vrachtverdeling Noord-Zuid-vervoer.
Appellante heeft haar vordering tot schadevergoeding en de onderbouwing hiervan in haar beroepschrift voorafgaande aan het besluit van 8 december 2000 wederom vermeld.
Gelet op voormelde omstandigheden waaronder de goedkeuring van de ontwerp-overeenkomst had verweerder in dit bestreden besluit gemotiveerd moeten ingaan op de vordering tot schadevergoeding. Het had verweerder duidelijk geweest moeten zijn dat appellante deze procedure voortzette met het oog op schadevergoeding. Nu verweerder zulks heeft nagelaten is het besluit van 8 december 2000 genomen in strijd met het motiveringsbeginsel.
(…)”
Het College heeft onder meer het beroep gegrond verklaard, het besluit van 8 december 2000 vernietigd voorzover hierin is geweigerd te beslissen omtrent het verzoek om schadevergoeding en bepaald dat verweerder hiertoe binnen zes weken na die uitspraak dient over te gaan.
- Teneinde uitvoering te geven aan de hiervoor genoemde uitspraak van het College, heeft verweerder appellante bij brief van 3 juli 2002 uitgenodigd voor een hoorzitting op 8 juli 2002 om onder meer afspraken te maken over de vervolgstappen in de onderhavige schadevergoedingszaak. Vervolgens is, na deze hoorzitting, door partijen veelvuldig gecorrespondeerd, waarbij van de kant van verweerder diverse malen om nadere informatie en bewijsstukken ter onderbouwing van de door appellante ingediende schadevordering is verzocht - in het bijzonder stukken waaruit zou kunnen worden vastgesteld of de transporten, met betrekking tot welke de gestelde schade zou zijn geleden, daadwerkelijk hebben plaatsgevonden - en waarop door appellante is gereageerd met het verstrekken van nadere stukken, laatstelijk bij brief van 10 september 2004. Vermelding verdient in dit verband in het bijzonder de brief namens appellante van 5 november 2003, waarin het volgende is gesteld:
“Naar aanleiding van uw brief van 10 juni 2003 zend ik u hierbij kopieën van de vervoerovereenkomsten (…) Teneinde misverstanden te voorkomen deel ik u nog mede, dat cliënte voor zoveel nodig door haar opdrachtgevers is gemachtigd de (schade)vordering af te handelen, zonodig in rechte, maar ik vertrouw dat dat niet nodig zal zijn en dat op basis van de hierbij verstrekte gegevens de eerder door mij gespecificeerde schade vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente zal worden betaald.
(…)”
Ook verdient vermelding de brief van verweerder van 13 november 2003 waarin het volgende is meegedeeld:
“Hierbij deel ik u mede dat de door u (…) ingediende kopieën van de vervoersovereenkomsten, door mij op 7 november 2003 in goede orde zijn ontvangen.
Binnen afzienbare tijd ontvangt u een inhoudelijke reactie op het namens uw cliënte ingediende verzoek om schadevergoeding.
(…)”
- Bij brief van 14 september 2004 heeft verweerder aan appellante vervolgens het volgende meegedeeld:
“Hierbij bevestig ik de ontvangst van uw brief van 10 september 2004 jl.
Alvorens kan worden ingegaan op het verzoek tot schadevergoeding verzoek ik u te bewerkstelligen dat u de schriftelijke machtiging van uw cliënte A B.V. waarin zij gerechtigd is om voor haar opdrachtgever op te treden, aan de Minister doet toekomen.
(…)”
- Vervolgens heeft verweerder het in deze procedure door appellante beroepen besluit van 13 december 2004 genomen.
3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder
Bij het bestreden besluit van 13 december 2004 heeft verweerder het door appellante ingediende verzoek om schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij is het volgende, voorzover hier van belang, overwogen:
“Uw cliënte A B.V. te C was geen opdrachtgeefster van het betreffende vervoer, maar tussenpersoon. A B.V. bemiddelt immers voor haar opdrachtgeefster, de verlader, bij het zoeken naar schepen. Hiervoor ontvangen A B.V. en D B.V. als tussenpersoon een bevrachtingsprovisie. A B.V. zelf lijdt dus geen schade door het alsnog goedkeuren van het transport van aangevochtigd vliegas.
Bij de voorbereiding van dit besluit is mede overwogen dat door u is aangevoerd dat uw cliënte gemachtigd is zonodig de (schade)vordering voor haar opdrachtgeefster af te handelen. In verband hiermee is gemachtigde op 14 september 2004 schriftelijk verzocht een schriftelijk bewijs van machtiging aan de Minister te doen toekomen, teneinde vast te stellen of gemachtigde daartoe werkelijk bevoegd is.
In het telefoongesprek van 19 oktober 2004 met een mijner ambtenaren heeft gemachtigde verzocht om een toelichting voor de noodzaak van de schriftelijke machtiging. Daarbij is dezerzijds gewezen op de bepalingen gesteld in de Algemene wet bestuursrecht.
Gemachtigde heeft in dat telefoongesprek toegezegd dat hij zou zorgdragen voor deze machtiging.
Nu de in deze beweerdelijk gemachtigde, ondanks het feit dat hij daartoe dezerzijds voldoende in de gelegenheid is gesteld, tot op heden heeft nagelaten om de schriftelijke machtiging aan de Minister te doen toekomen, kan de conclusie geen andere zijn dat A B.V. geen rechtstreeks belang heeft bij het verzoek om schadevergoeding en derhalve niet als belanghebbende is aan te merken.
(…)”
In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder hieraan nog het volgende toegevoegd.
In het telefoongesprek van 19 oktober 2004 is appellante de mogelijkheid geboden om het verzuim met betrekking tot de vereiste machtiging te herstellen. Op grond van de mededelingen van de gemachtigde van appellante in het telefoongesprek dat hij zou zorgdragen voor de vereiste machtiging, ging verweerder ervan uit dat die machtiging binnen een redelijke termijn zou worden verstrekt. Appellante heeft echter de machtiging niet binnen de redelijke herstelverzuimtermijn verstrekt, zodat zij in verzuim is. Gelet hierop hoefde verweerder niet schriftelijk een uiterste termijn te stellen waarbinnen de vereiste machtiging alsnog kon worden overgelegd. Bovendien heeft de raadsman verklaard dat hij als advocaat geen machtiging nodig had. Het ligt op de weg van appellante om aan te tonen dat zij gemachtigde is.
Appellante heeft eerst in beroep een als machtiging geduid stuk overgelegd. Uit dit stuk kan echter niet worden afgeleid de door appellante gestelde uitdrukkelijke destijds aan haar afgegeven machtiging.
Wat er ook zij van die machtiging, appellante heeft ten tijde van het bestreden besluit niet de noodzakelijke gegevens en stukken verschaft om te kunnen vaststellen dat de door haar gestelde schade is geleden. Ook de in beroep overgelegde overeenkomsten van reisbevrachting zijn hiertoe ontoereikend. Met die stukken wordt immers niet de vereiste informatie verstrekt over de daadwerkelijke hoeveelheid goederen die werd geladen en na vervoer werd gelost en het daadwerkelijk betaalde bedrag voor het transport van de goederen. Ten bewijze van het laden van de goederen zouden laadbrieven kunnen worden overgelegd; het vervoer van de goederen zou kunnen worden aangetoond met vrachtbrieven of cognossementen. Deze stukken ontbreken evenwel.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
De door verweerder in dit verband verzochte machtiging is weliswaar niet voor het nemen van het bestreden besluit overgelegd, doch deze omstandigheid behoort niet te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van appellante. Hiertoe heeft appellante betoogd dat verweerder na meer dan 8 jaar na de aanvankelijke aanvraag, na het nemen van vele besluiten en na het voeren van twee beroepsprocedures bij het College niet op redelijke gronden heeft kunnen overgaan tot het voor het eerst stellen van de eis van het verstrekken van de machtiging. Ook heeft appellante steeds aan alle verzoeken om informatieverstrekking voldaan en beschikte verweerder reeds jaren over die informatie. Voorts heeft zij verweerder telkenmale verzocht om nu eindelijk eens te beslissen op het verzoek. Bovendien is appellante door verweerder bij brief van 13 november 2003 meegedeeld dat op het verzoek om schadevergoeding een inhoudelijke reactie zou volgen.
Gelet hierop heeft verweerder appellante niet, zonder enige vooraankondiging, niet-ontvankelijk in haar bezwaar kunnen verklaren. Duidelijk is dat verweerder gewoonweg niet inhoudelijk op het schadevergoedingsverzoek wil beslissen.
Daar komt bij dat verweerder is overgegaan tot de niet-ontvankelijkverklaring zonder dat zij een herstelverzuimtermijn als bedoeld in de artikelen 4:5, 6:5 en 6:6 Awb heeft gesteld. Dit klemt te meer nu de raadsman van appellante in het telefoongesprek van 19 oktober 2004 geenszins heeft meegedeeld dat hij de vereiste machtiging niet zou verstrekken. Weliswaar heeft de raadsman eerst verklaard dat hij de machtigingseis niet kon plaatsen, doch dit was omdat hij veronderstelde dat een machtiging werd gevraagd waaruit bleek dat hij als advocaat gerechtigd is om namens de opdrachtgeefster van appellante op te treden. Ook heeft de raadsman, nadat dit misverstand was opgelost, naar voren gebracht dat verweerder redelijkerwijze niet tot het alsnog verlangen van een machtiging kon overgaan, doch vervolgens verklaard dat hij achter de verzochte machtiging zou aangaan en dat dit enige tijd zou duren.
Appellante heeft de vereiste machtiging in beroep alsnog overgelegd. Deze volstaat. Overigens is steeds wel een mondelinge machtiging in het bezit van appellante geweest.
In de branche is het afgeven van een mondelinge machtiging wel en een schriftelijke machtiging niet gebruikelijk.
Appellante moet als belanghebbende bij het bestreden besluit worden aangemerkt. Zij heeft zich hiervoor beroepen op de beide uitspraken van het College. Ook meent zij dat verweerder haar in alle eerdere besluiten steeds als belanghebbende heeft aangemerkt. Daar komt bij dat de positie van scheepsbevrachter zulks reeds met zich brengt, aangezien deze positie een wettelijke basis heeft in de TWNZ.
Appellante heeft het College verzocht het bestreden besluit te vernietigen en verweerder te veroordelen tot betaling van het bedrag van € 437.615,59, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 september 2004 tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede in de kosten van het beroep en van de bezwaarprocedure.
5. Beoordeling
5.1 Het College stelt voorop dat, daargelaten dat het bevreemding wekt dat pas om een machtiging is gevraagd nadat appellante de nodige inspanningen heeft moeten leveren om omtrent de gegrondheid van het verzoek nadere bewijsstukken te kunnen overleggen, verweerder terecht en op goede gronden aan appellante de machtiging heeft verzocht. Ingevolge artikel 2:1, tweede lid, Awb kan verweerder een schriftelijke machtiging verlangen van een gemachtigde. Naar het oordeel van het College heeft verweerder terecht in het bestreden besluit geconcludeerd dat van eigen schade van appellante geen sprake is. Zij kreeg immers, naar verweerder onweersproken heeft gesteld, van haar opdrachtgeefster, E B.V. (hierna: E), op provisiebasis een vergoeding, zodat de uit de goedgekeurde ontwerp-overeenkomst voortvloeiende hogere vervoerskosten voor die opdrachtgeefster, alleen maar tot hogere provisie heeft kunnen leiden. Ter zitting heeft appellante bevestigd dat zij uitsluitend schadevergoeding vordert voor haar opdrachtgeefster. Bij deze stand van zaken laat het zich aanzien dat, anders dan bij de eerdere besluiten van verweerder en de naar aanleiding daarvan door appellante gevoerde procedures aan de orde was, bij een te nemen besluit omtrent de schadevergoeding, niet appellante maar haar opdrachtgeefster de belanghebbende is. Het lag derhalve op de weg van verweerder om, nadat hij had vastgesteld dat - nu moet worden aangenomen dat appellante zelf geen schade heeft geleden - de afhandeling van het verzoek om schadevergoeding niet geacht kon worden een aangelegenheid te zijn tussen hem en appellante als partij, maar hooguit tussen hem en E als partij - met appellante als gemachtigde van die partij - nadere gegevens daarover in te winnen en bestond derhalve alle aanleiding voor verweerder om het gestelde in de brief van appellante van 5 november 2003 door middel van een schriftelijke machtiging te laten bevestigen. Verweerder zou, indien hij tot vergoeding van schade aan appellante zou overgaan, immers niet bevrijdend betalen, indien vervolgens zou blijken dat appellante niet gerechtigd was op te treden voor degene die de schade daadwerkelijk heeft geleden.
5.2 Verweerder heeft in het kader van de voorbereiding van zijn beslissing op het verzoek om schadevergoeding derhalve op goede grond vastgesteld dat de enkele verklaring van de raadsman van appellante dat zijn cliënte gemachtigd was om de schade namens haar opdrachtgeefster te vorderen, niet voldoende is en een schriftelijke machtiging gevraagd.
5.3 De omstandigheid dat, nadat - onder meer in het telefonisch onderhoud op 14 oktober 2004 - verweerder appellante erop had gewezen dat hij een machtiging wenste, enige tijd was verstreken en deze machtiging nog niet was overgelegd, is evenwel onvoldoende grond om te beslissen zoals verweerder heeft gedaan. Daartoe overweegt het College dat, bij het constateren van een verzuim als het onderhavige, het zorgvuldigheidsbeginsel, zoals dat ook in het bepaalde in artikel 4:5 en artikel 6:6 Awb zijn neerslag heeft gevonden, meebrengt dat verweerder appellante de gelegenheid geeft dit verzuim te herstellen binnen een door hem te stellen termijn.
Enige termijn is echter in dit geval niet gesteld. Reeds op grond daarvan moet worden geoordeeld dat verweerder niet heeft gehandeld conform de maatstaven die de hiervoor genoemde artikelen van de Awb hem ter zake opleggen. Hierbij wordt betrokken dat niet is gebleken dat zich in dit geval een reden heeft voorgedaan een dergelijke termijn niet te stellen. Veeleer is het omgekeerde het geval. Het College wijst hierbij op de lange voorbereidingstijd van het bestreden besluit. Immers, reeds bij uitspraak van het College van 22 mei 2002 in de zaak AWB 97/1623 is verweerder opgedragen om binnen zes weken te beslissen op het schadevergoedingsverzoek, terwijl het bestreden besluit eerst op 13 december 2004 is genomen. De voorgeschiedenis is eveneens lang. Immers, appellante heeft reeds in haar beroepschrift in evengenoemde zaak schadevergoeding gevorderd, deze ter gelegenheid van het pleidooi in die zaak nader onderbouwd, en in haar beroepschrift in de zaak AWB 00/717 voorafgaande aan het besluit van 8 december 2000 de vordering wederom vermeld. Dat een schriftelijke machtiging ontbrak, was derhalve bij verweerder bekend. Daar komt bij dat appellante aan verweerder heeft gemeld dat de rechtsvoorgangers en de bevoegde opvolgers van de opdrachtgeefster in beeld gebracht moesten worden, hetgeen enige tijd in beslag zou kunnen nemen.
5.4 Het voorafgaande leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerder zal worden opgedragen opnieuw op het bezwaar van appellante te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Om proceseconomische redenen en ter voorlichting aan partijen zal het College hieronder de bij het nemen van een nieuwe beslissing in acht te nemen uitgangspunten weergeven.
Als uitgangspunt dient allereerst te gelden dat verweerder ter zitting op goede grond erop heeft gewezen dat de door appellante in beroep overgelegde machtiging van E d.d. 31 maart 2005 niet voldoende is om vast te kunnen stellen dat appellante gerechtigd is om namens haar opdrachtgeefster in de onderhavige procedure vergoeding van de door die opdrachtgeefster geleden schade te vorderen. Verweerder zal appellante in de gelegenheid moeten stellen om alsnog een machtiging in hiervoor bedoelde zin te verstrekken, waarbij overigens niet de eis gesteld kan worden dat een dergelijke machtiging reeds had moeten zijn verstrekt, in schriftelijke vorm, toen verweerder hierom bij brief van 14 september 2004 verzocht of op een daarvoor gelegen tijdstip. Voorts dient hierbij te gelden dat verweerder duidelijk zal moeten maken welke gegevens appellante in dit kader dient te verstrekken, waarbij verweerder desgewenst een termijn kan stellen. Tenslotte verdient opmerking dat, zoals hiervoor onder § 5.1 reeds is overwogen, het zich laat aanzien dat, anders dan bij de eerdere besluiten, waarbij het om toepassing ging van artikel 18 van de TWNZ, bij een te nemen besluit omrent de schadevergoeding niet appellante, maar de opdrachtgeefster van appellante de belanghebbende partij is, aangezien slechts haar belangen rechtstreeks bij een dergelijk besluit betrokken zijn.
Indien en voor zover verweerder bij zijn heroverweging tot een inhoudelijke beoordeling van het schadeverzoek komt, zal verweerder appellante in de gelegenheid moeten stellen om in dat kader zonodig nadere gegevens te verstrekken. Ook hierbij dient te gelden dat verweerder duidelijk zal moeten maken welke gegevens appellante dient te verstrekken en kan verweerder desgewenst een termijn stellen, waarna verweerder een beslissing op het verzoek dient te nemen.
5.5 Het College acht tenslotte termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met wegingsfactor 1). Het College acht geen termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 7:15 Awb te veroordelen in de kosten van de bestuurlijke voorprocedure, aangezien het hiertoe strekkende verzoek van appellante niet overeenkomstig het derde lid van artikel 7:15 Awb is gedaan voordat verweerder op het bezwaar heeft beslist, doch eerst bij pleidooi ter zitting bij het College.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder opnieuw beslist op het verzoek om schadevergoeding met inachtneming van het in deze uitspraak
overwogene;
- bepaalt dat het door appellante in verband met het beroep betaalde griffierecht ad € 273,-- ( zegge:
tweehonderdendrieënzeventig euro) door de Staat aan haar wordt vergoed;
- veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 644,-- ( zegge:
zeshonderd vierenveertig euro); onder aanwijzing van de Staat die deze kosten moet vergoeden;
- wijst af het anders of meer gevorderde.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. J.A. Hagen en mr. M. van Duuren, in tegenwoordigheid van mr. I.K. Rapmund als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2006.
w.g. B. Verwayen w.g. I.K. Rapmund