5. Beoordeling
5.1 Het College stelt voorop dat, daargelaten dat het bevreemding wekt dat pas om een machtiging is gevraagd nadat appellante de nodige inspanningen heeft moeten leveren om omtrent de gegrondheid van het verzoek nadere bewijsstukken te kunnen overleggen, verweerder terecht en op goede gronden aan appellante de machtiging heeft verzocht. Ingevolge artikel 2:1, tweede lid, Awb kan verweerder een schriftelijke machtiging verlangen van een gemachtigde. Naar het oordeel van het College heeft verweerder terecht in het bestreden besluit geconcludeerd dat van eigen schade van appellante geen sprake is. Zij kreeg immers, naar verweerder onweersproken heeft gesteld, van haar opdrachtgeefster, E B.V. (hierna: E), op provisiebasis een vergoeding, zodat de uit de goedgekeurde ontwerp-overeenkomst voortvloeiende hogere vervoerskosten voor die opdrachtgeefster, alleen maar tot hogere provisie heeft kunnen leiden. Ter zitting heeft appellante bevestigd dat zij uitsluitend schadevergoeding vordert voor haar opdrachtgeefster. Bij deze stand van zaken laat het zich aanzien dat, anders dan bij de eerdere besluiten van verweerder en de naar aanleiding daarvan door appellante gevoerde procedures aan de orde was, bij een te nemen besluit omtrent de schadevergoeding, niet appellante maar haar opdrachtgeefster de belanghebbende is. Het lag derhalve op de weg van verweerder om, nadat hij had vastgesteld dat - nu moet worden aangenomen dat appellante zelf geen schade heeft geleden - de afhandeling van het verzoek om schadevergoeding niet geacht kon worden een aangelegenheid te zijn tussen hem en appellante als partij, maar hooguit tussen hem en E als partij - met appellante als gemachtigde van die partij - nadere gegevens daarover in te winnen en bestond derhalve alle aanleiding voor verweerder om het gestelde in de brief van appellante van 5 november 2003 door middel van een schriftelijke machtiging te laten bevestigen. Verweerder zou, indien hij tot vergoeding van schade aan appellante zou overgaan, immers niet bevrijdend betalen, indien vervolgens zou blijken dat appellante niet gerechtigd was op te treden voor degene die de schade daadwerkelijk heeft geleden.
5.2 Verweerder heeft in het kader van de voorbereiding van zijn beslissing op het verzoek om schadevergoeding derhalve op goede grond vastgesteld dat de enkele verklaring van de raadsman van appellante dat zijn cliënte gemachtigd was om de schade namens haar opdrachtgeefster te vorderen, niet voldoende is en een schriftelijke machtiging gevraagd.
5.3 De omstandigheid dat, nadat - onder meer in het telefonisch onderhoud op 14 oktober 2004 - verweerder appellante erop had gewezen dat hij een machtiging wenste, enige tijd was verstreken en deze machtiging nog niet was overgelegd, is evenwel onvoldoende grond om te beslissen zoals verweerder heeft gedaan. Daartoe overweegt het College dat, bij het constateren van een verzuim als het onderhavige, het zorgvuldigheidsbeginsel, zoals dat ook in het bepaalde in artikel 4:5 en artikel 6:6 Awb zijn neerslag heeft gevonden, meebrengt dat verweerder appellante de gelegenheid geeft dit verzuim te herstellen binnen een door hem te stellen termijn.
Enige termijn is echter in dit geval niet gesteld. Reeds op grond daarvan moet worden geoordeeld dat verweerder niet heeft gehandeld conform de maatstaven die de hiervoor genoemde artikelen van de Awb hem ter zake opleggen. Hierbij wordt betrokken dat niet is gebleken dat zich in dit geval een reden heeft voorgedaan een dergelijke termijn niet te stellen. Veeleer is het omgekeerde het geval. Het College wijst hierbij op de lange voorbereidingstijd van het bestreden besluit. Immers, reeds bij uitspraak van het College van 22 mei 2002 in de zaak AWB 97/1623 is verweerder opgedragen om binnen zes weken te beslissen op het schadevergoedingsverzoek, terwijl het bestreden besluit eerst op 13 december 2004 is genomen. De voorgeschiedenis is eveneens lang. Immers, appellante heeft reeds in haar beroepschrift in evengenoemde zaak schadevergoeding gevorderd, deze ter gelegenheid van het pleidooi in die zaak nader onderbouwd, en in haar beroepschrift in de zaak AWB 00/717 voorafgaande aan het besluit van 8 december 2000 de vordering wederom vermeld. Dat een schriftelijke machtiging ontbrak, was derhalve bij verweerder bekend. Daar komt bij dat appellante aan verweerder heeft gemeld dat de rechtsvoorgangers en de bevoegde opvolgers van de opdrachtgeefster in beeld gebracht moesten worden, hetgeen enige tijd in beslag zou kunnen nemen.
5.4 Het voorafgaande leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerder zal worden opgedragen opnieuw op het bezwaar van appellante te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Om proceseconomische redenen en ter voorlichting aan partijen zal het College hieronder de bij het nemen van een nieuwe beslissing in acht te nemen uitgangspunten weergeven.
Als uitgangspunt dient allereerst te gelden dat verweerder ter zitting op goede grond erop heeft gewezen dat de door appellante in beroep overgelegde machtiging van E d.d. 31 maart 2005 niet voldoende is om vast te kunnen stellen dat appellante gerechtigd is om namens haar opdrachtgeefster in de onderhavige procedure vergoeding van de door die opdrachtgeefster geleden schade te vorderen. Verweerder zal appellante in de gelegenheid moeten stellen om alsnog een machtiging in hiervoor bedoelde zin te verstrekken, waarbij overigens niet de eis gesteld kan worden dat een dergelijke machtiging reeds had moeten zijn verstrekt, in schriftelijke vorm, toen verweerder hierom bij brief van 14 september 2004 verzocht of op een daarvoor gelegen tijdstip. Voorts dient hierbij te gelden dat verweerder duidelijk zal moeten maken welke gegevens appellante in dit kader dient te verstrekken, waarbij verweerder desgewenst een termijn kan stellen. Tenslotte verdient opmerking dat, zoals hiervoor onder § 5.1 reeds is overwogen, het zich laat aanzien dat, anders dan bij de eerdere besluiten, waarbij het om toepassing ging van artikel 18 van de TWNZ, bij een te nemen besluit omrent de schadevergoeding niet appellante, maar de opdrachtgeefster van appellante de belanghebbende partij is, aangezien slechts haar belangen rechtstreeks bij een dergelijk besluit betrokken zijn.
Indien en voor zover verweerder bij zijn heroverweging tot een inhoudelijke beoordeling van het schadeverzoek komt, zal verweerder appellante in de gelegenheid moeten stellen om in dat kader zonodig nadere gegevens te verstrekken. Ook hierbij dient te gelden dat verweerder duidelijk zal moeten maken welke gegevens appellante dient te verstrekken en kan verweerder desgewenst een termijn stellen, waarna verweerder een beslissing op het verzoek dient te nemen.
5.5 Het College acht tenslotte termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met wegingsfactor 1). Het College acht geen termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 7:15 Awb te veroordelen in de kosten van de bestuurlijke voorprocedure, aangezien het hiertoe strekkende verzoek van appellante niet overeenkomstig het derde lid van artikel 7:15 Awb is gedaan voordat verweerder op het bezwaar heeft beslist, doch eerst bij pleidooi ter zitting bij het College.