5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College oordeelt allereerst over appellantes grief dat zij in bezwaar ten onrechte niet is gehoord.
Ingevolge artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, voorzover hier van belang, van het horen worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Van een kennelijk ongegrond bezwaar is sprake wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener van het bezwaarschrift ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie.
In de bezwaarschriften van 13 juli 2004 heeft appellant erop gewezen dat uit het boekhoudrapport uit 1991 blijkt dat er 6.5 ha maïs is geteeld en dat hem voorts uit navraag is gebleken dat de satellietfoto’s uit 1991 dateren van 3 maart 1991 en 2 september 1991 en het aldus zeer wel mogelijk is dat in de tussenliggende periode maïs is geteeld. Van deze bezwaren kan niet op voorhand worden gezegd dat deze ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Dat appellant in het kader van de bezwaarprocedure tegen de beslissing voor het jaar 2003 geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om te worden gehoord, maakt dit niet anders. Zoals het College reeds meerdere malen heeft overwogen, staat ieder besluit op zich en komt appellant in onderhavige procedure de vrijheid toe te bewijzen dat zij percelen voor subsidie in aanmerking heeft gebracht die aan de daartoe gestelde voorwaarden voldoen. Dat verweerder in navolging van de deskundige van GeoRas mede gelet op de kleuren van de overige percelen op de satellietbeelden van opvatting is dat de litigieuze percelen niet voldoen en een hoorzitting dus het karakter van een toelichting op de satellietbeelden zou hebben gekregen, is evenmin reden van het horen af te zien. Integendeel, in een zaak als de onderhavige, waarin voor de interpretatie van satellietbeelden een deskundig oordeel is vereist, is een belangrijke functie van het horen om de bevindingen inzake de satellietbeelden met behulp van een deskundige toe te lichten en deze deskundige te laten reageren op hetgeen de aanvrager dienaangaande aanvoert.
De conclusie moet zijn dat verweerder appellant ten onrechte niet heeft gehoord. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit wordt wegens strijd met artikel 7:2 Awb vernietigd.
5.2 Het College ziet, mede gelet op het feit dat verweerder appellant op 5 oktober 2005 alsnog heeft gehoord, reden om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten en overweegt hiertoe als volgt.
5.3 Voorzover appellant zich op het standpunt stelt dat satellietbeelden te onnauwkeurig zijn om als basis te dienen voor besluitvorming door verweerder, volgt het College appellant hierin niet.
Zoals het College eerder heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van 30 september 2005 (AWB 04/374, www.rechtspraak.nl, LJN AU4088), vergt de interpretatie van satellietbeelden een niet geringe mate van deskundigheid. Het is in vele gevallen niet mogelijk om met behulp van een simpel schema op basis van de daarop zichtbare kleurverschillen tot een eenduidige conclusie over de aanwezigheid van bepaalde beplanting op een bepaald moment te geraken. Dat neemt niet weg dat er betrouwbare informatie aan valt te ontlenen. Hetgeen in de Grote Bosatlas over teledetectie is vermeld, maakt dit niet anders.
GeoRas is een door de Europese autoriteiten gecertificeerd bedrijf dat de door de Europese Commissie beschikbaar gestelde satellietbeelden volgens vaste procedures interpreteert. Indien op basis daarvan niet kan worden vastgesteld dat een perceel op 31 december 1991 anders dan als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden in gebruik was en dat derhalve voor dat perceel op grond van artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 een betalingsaanvraag kan worden ingediend, mag van de aanvrager verwacht worden dat deze de premiewaardigheid van het perceel alsnog aannemelijk maakt.
De aanvrager kan dit allereerst doen door gemotiveerd aan te voeren dat verweerder en/of GeoRas ten onrechte de conclusie hebben getrokken dat de beelden onvoldoende grondslag bieden om een perceel premiewaardig te achten. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn als aanwijsbaar beelden van een verkeerd perceel bestudeerd zijn of als de beelden verkeerd geïnterpreteerd zijn en wel degelijk uitwijzen dat sprake is geweest van een gebruik anders dan als bedoeld in artikel 7.
De aanvrager kan de premiewaardigheid van een perceel voorts aannemelijk maken door feiten en omstandigheden aan te voeren op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat het perceel in een of meer referentiejaren niet alleen als grasland in gebruik is geweest. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn indien een stuk wordt overgelegd waaruit blijkt dat op het perceel in één van de referentiejaren een akkerbouwgewas is geteeld, zeker als dit gebruik in overeenstemming met de beelden kan worden gebracht. Volgens vaste jurisprudentie van het College kan daarbij geen vorm van bewijs op voorhand worden uitgesloten en dient bij de waardering van het aangebrachte bewijs rekening gehouden te worden met het feit, dat het tijdsverloop na de periode van 1987 tot en met 1991 de mogelijkheid van bewijslevering ongunstig beïnvloedt. Het bewijs van een ander gebruik dan uit de satellietbeelden wordt afgeleid, kan in beginsel alleen per perceel geleverd worden.
Uitgangspunt bij de beoordeling is in beide gevallen dat het niet aan verweerder is overtuigend te bewijzen dat een perceel niet premiewaardig is, maar aan de aanvrager om aannemelijk te maken dat een voor subsidie opgegeven perceel premiewaardig is. Het is immers de verantwoordelijkheid van de aanvrager te onderbouwen dat hij voor de door hem aangevraagde subsidie in aanmerking komt, zodat van hem bewijs ter zake mag worden gevraagd. Verweerder neemt dan ook op goede gronden het standpunt in dat hij na controle geen steun mag verstrekken als er niet van kan worden uitgegaan dat het daarvoor in aanmerking gebrachte perceel aan de voorwaarden voldoet.
5.4 In het onderhavige geval heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat de percelen 1, 2 en 3 premiewaardig zijn. Van een situatie waarin de beelden verkeerd zijn geïnterpreteerd en wel degelijk uitwijzen dat sprake is geweest van een gebruik anders dan als bedoeld in artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999, is geen sprake. De stelling van appellante, dat de teelt van maïs in 1991 tot de mogelijkheden behoort, is onvoldoende om aan te nemen dat op de percelen 1, 2 en 3 in 1991 maïs is verbouwd. Het door appellant overgelegde boekhoudrapport biedt hiervoor evenmin bewijs, omdat uit dit rapport niet blijkt dat de 6.5 ha voedergewassen betrekking heeft op de percelen 1, 2 en 3.
5.5 Aangezien appellant voor de percelen 1, 2 en 3 voor de jaren 2000, 2001 en 2002 subsidie is verstrekt, terwijl achteraf is komen vast te staan dat hij hierop geen aanspraak kon maken, was verweerder ingevolge artikel 14 van Verordening (EEG) nr. 3887/92 voor de jaren 2000 en 2001 en ingevolge artikel 49 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 voor het jaar 2002 gehouden de subsidietoekenning ongedaan te maken en het op basis van die toekenning uitbetaalde bedrag terug te vorderen.
Het gaat hier om een verplichting tot terugvordering, die rechtstreeks voortvloeit uit het Europese recht en geheel daardoor gereguleerd wordt. Het beroep van appellant op de formele rechtskracht van de betreffende toekenningsbesluiten kan hem dan ook niet baten.
5.6 Ingevolge artikel 14, vijfde lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 en artikel 49, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 is de terugbetalingsplicht niet van toepassing, indien de betaling is verricht als gevolg van een fout van de bevoegde instantie zelf of van een andere instantie en die fout redelijkerwijs niet kon worden ontdekt door het bedrijfshoofd.
Voorzover appellant heeft willen betogen dat de toekenning van akkerbouwsubsidie over de eerdere jaren 2000, 2001 en 2002 een fout als hiervoor bedoeld zou opleveren, wijst het College dit betoog van de hand. Aan toekenning van akkerbouwsubsidie ligt niet steeds een compleet onderzoek van alle van belang zijnde voorwaarden ten grondslag. Slechts een percentage van 5% van alle in een jaar ingediende aanvragen moet ingevolge het bepaalde in artikel 6, eerste lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 en artikel 18, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 aan een controle ter plaatse onderworpen worden. Daarvan maakt bovendien een historisch teledetectieonderzoek niet altijd deel uit. Verweerder is in het onderhavige geval pas op de hoogte geraakt van het feit dat de percelen 1, 2 en 3 niet voldeden, nadat GeoRas in oktober 2003 een teledetectiecontrole had uitgevoerd.
5.7 Appellant heeft betoogd dat een controle door middel van teledetectie een administratieve controle is en hij is op basis hiervan kennelijk van mening dat hij ervan mocht uitgaan dat er voorafgaand aan de betreffende toekenningsbesluiten een teledetectiecontrole heeft plaatsgevonden. Het College kan appellant hierin reeds niet volgen, omdat een controle door middel van teledetectie niet als administratieve controle kan worden aangemerkt. Artikel 6, eerste lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 en artikel 15 van Verordening (EG) 2419/2001 onderscheiden administratieve controles en controles ter plaatse. Uit artikel 7, eerste lid, juncto artikel 6, derde lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 en artikel 23, eerste lid, juncto artikel 18, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 volgt dat een controle door middel van teledetectie als een controle ter plaatse moet worden aangemerkt.
5.8 Verweerder was voorts verplicht de sancties van artikel 9, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 en artikel 32, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 toe te passen. Het College verwijst ter zake naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 19 november 2002 (W.H. Strawson (Farms) Ltd en J.A. Gagg & Sons (a firm), C-304/00, Jur. 2002, I-10737). Daaruit blijkt dat, indien een aanvrager gedurende enkele jaren achtereen een grotere oppervlakte aanvraagt dan geconstateerd wordt, als zulks eenmaal is vastgesteld en op basis daarvan de toekenning van steun herzien wordt, voor ieder van die jaren de uit Verordening (EEG) nr. 3887/92 dan wel Verordening (EG) nr. 2419/2001 voortvloeiende sancties opgelegd dienen te worden, onverminderd de verjaringstermijn bepaald in artikel 3, eerste lid, van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95. Dit betekent dat ter zake van een gelijke overtreding in meerdere jaren achteraf over ieder jaar een sanctie moet worden opgelegd. Naar het Hof heeft vastgesteld, is zulks niet in strijd te achten met het evenredigheidsbeginsel.
5.9 In artikel 44 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 is onder andere bepaald dat geen sancties worden opgelegd wanneer de aanvrager kan bewijzen dat hem geen schuld treft.
Het College acht het denkbaar dat een aanvrager, die gedurende de jaren 1987 tot en met 1991 niet als eigenaar, pachter of anderszins bij het gebruik van een perceel betrokken was en die zich aanwijsbaar omtrent het gebruik van een perceel in de bewuste periode geïnformeerd heeft en in dat kader vóór de indiening van zijn aanvraag schriftelijke bescheiden verkregen heeft, waaruit in redelijkheid de conclusie kan worden getrokken dat het perceel aan de voorwaarden voor steunverlening voldoet, op grond van deze bepaling aan oplegging van een sanctie kan ontkomen.
Van een dergelijke situatie is niet gebleken.
5.10 Het College acht ten slotte termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 Awb.