2. De beoordeling van het geschil
2.1 Bij besluit van 16 juli 2004 heeft verweerder appellantes aanvraag om zoogkoeienpremie voor het jaar 2002 gedeeltelijk afgewezen en is over het voor dat jaar uit te betalen subsidiebedrag een korting opgelegd. Bij besluit van 11 oktober 2004 heeft verweerder het tegen dat besluit door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij brief van 23 november 2004, die blijkens het poststempel op 24 november 2004 ter post is bezorgd en door verweerder op 25 november 2004 is ontvangen, heeft appellante verweerder verzocht het besluit van 11 oktober 2004 te heroverwegen “zonder beroepschrift”.
Bij besluit van 11 januari 2005 heeft verweerder dit verzoek afgewezen. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 18 januari 2005 bezwaar gemaakt. Appellante is op 14 april 2005 over haar bezwaar gehoord. Vervolgens heeft verweerder het bezwaar bij het bestreden besluit van 29 april 2005 ongegrond verklaard. Hiertoe is, samengevat, overwogen dat het besluit van 11 oktober 2004 in rechte vaststaat, nu appellante hiertegen geen beroep heeft ingesteld, en dat appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht op grond waarvan verweerder gehouden was zijn besluit te herzien.
2.2 Appellante heeft in haar beroepschrift allereerst aangevoerd dat zij wel binnen de termijn beroep heeft ingesteld. Voorts heeft zij aangevoerd dat haar op de hoorzitting is meegedeeld dat het om een integrale herbeoordeling van haar aanvraag zou gaan. Op haar argumenten is inhoudelijk ingegaan. In haar aanvullend beroepschrift van 31 mei 2006 heeft appellante, onder overlegging van een chronologisch overzicht, naar voren gebracht dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld bij de behandeling van haar aanvraag om zoogkoeienpremie.
2.3 Het College stelt allereerst vast dat appellante bij het College geen beroep heeft ingesteld tegen verweerders besluit van 11 oktober 2004.
Voorzover appellante van opvatting is dat de brief van 23 november 2004 aan verweerder als een beroepschrift moet worden aangemerkt (en aan het College had moeten worden doorgezonden), deelt het College deze opvatting niet. Uit de bewoordingen van deze brief blijkt immers dat appellante wilde dat verweerder het besluit van 11 oktober 2004 zou heroverwegen zonder beroep in te stellen. Overigens zou het beroep, als de brief wel als een beroepschrift had moeten worden aangemerkt, te laat zijn ingediend, hetgeen tot niet-ontvankelijkverklaring ervan zou hebben geleid.
De conclusie is dat verweerder appellantes brief van 23 november 2004 terecht heeft aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het in rechte onaantastbaar geworden besluit van 11 oktober 2004.
2.4 Voorop gesteld moet worden dat de wetgever aan de mogelijkheid om een besluit in rechte aan te tasten, beperkingen en voorwaarden heeft gesteld. De belanghebbende die meent dat een bestuursorgaan ten onrechte een bepaald besluit heeft genomen, is voor het in rechte opkomen tegen dat besluit aangewezen op het aanwenden van een rechtsmiddel binnen een bepaalde termijn en met inachtneming van de overige processuele vereisten. Voor de beoordeling van de rechtmatigheid van een weigering terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit kan derhalve niet beslissend zijn of het besluit al dan niet terecht is genomen. Wil een verzoek om terug te komen van een rechtens onaantastbaar geworden besluit rechtens kunnen slagen, is op de eerste plaats vereist dat de verzoeker nieuwe feiten of omstandigheden naar voren brengt die hem ten tijde van het besluit, waarvan om herziening is verzocht, niet bekend waren of hadden behoren te zijn.
Dat verweerder naar de mening van appellante onzorgvuldig heeft gehandeld bij de behandeling van haar aanvraag om zoogkoeienpremie voor het jaar 2002 is geen nieuw feit of nieuwe omstandigheid in vorenbedoelde zin. Appellante had deze grief in een tijdig ingediend beroepschrift tegen het besluit van 11 oktober 2004 naar voren kunnen brengen. Dat zij dit niet heeft gedaan, komt voor haar rekening en risico.
Het College overweegt voorts nog dat blijkens het verslag van de hoorzitting is meegedeeld dat er sprake is van een integrale heroverweging van het besluit van 11 januari 2005. Anders dan appellante kennelijk meent, is dus geen integrale heroverweging van haar aanvraag toegezegd. Het enkele feit dat tijdens de hoorzitting ook inhoudelijke argumenten aan de orde zijn geweest, kan ten slotte niet afdoen aan de juistheid van de beoordeling van het bezwaar door verweerder.
2.5 Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.