5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge artikel 14, eerste en derde lid, van het Besluit moet verweerder een aanvraag om subsidie op grond van het Besluit afwijzen, indien de adviescommissie een negatief advies heeft uitgebracht, tenzij dat advies niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen of in strijd is met het Besluit.
Het College ziet geen plaats voor het oordeel dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat voor een afwijken van het advies op één van de in artikel 14, derde lid, van het Besluit bedoelde gronden geen reden bestaat. Hiertoe overweegt het College als volgt.
5.2 Niet gebleken is dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven op de grond dat de beoordeling van de aanvraag van appellante door voornoemde commissie niet op zorgvuldige wijze heeft plaats gevonden.
Het College ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd ter zake van de totstandkoming en toonzetting van de projectanalyse geen grond voor het oordeel dat de Adviescommissie de aanvraag niet met de vereiste objectiviteit en onafhankelijkheid heeft beoordeeld. Het College overweegt hiertoe dat de projectanalyse niet alleen de zwakke punten maar ook de sterke punten van het project noemt zoals het grote marktpotentieel van een onbemande minihelikopter en in zoverre een voldoende afwogen beeld van het project schetst. Het College ziet dan ook geen aanleiding te oordelen dat van een gekleurde analyse sprake is. Daarnaast is gezien de inhoud van de projectanalyse enerzijds en de inhoud van het advies anderzijds niet aannemelijk dat de Adviescommissie haar oordeel alleen op basis van de projectanalyse heeft gevormd en de bevindingen van dit stuk klakkeloos heeft overgenomen. De Adviescommissie heeft haar negatief advies over het project van appellant immers gebaseerd op aspecten van het project die in de projectanalyse niet of nauwelijks worden besproken.
Voor zover appellant heeft betoogd dat het bestreden besluit op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen omdat de adviescommissie bij de beoordeling van de aanvraag niet over alle informatie beschikte, overweegt het College dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat de stukken die appellant bij brieven van 25 juli en 28 juli 2004 heeft overgelegd in het dossier zijn gevoegd en dat dit dossier ter beschikking stond aan de Adviescommissie. Uit de inhoud van het advies van de Adviescommissie, zoals verwoord in het verslag van de vergadering en het primaire besluit, valt niet af te leiden dat voornoemde commissie het Cash Flow overzicht en de stukken over de garantstelling niet kende. Gezien de inhoud van deze stukken in samenhang met het advies acht het College het veeleer aannemelijk dat de Adviescommissie deze stukken ter beschikking had en tevens de inhoud daarvan bij haar beoordeling heeft betrokken. Het betoog faalt dan ook.
5.3 Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met het Besluit. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
De aanvraag om subsidie is afgewezen omdat bij de Adviescommissie onvoldoende vertrouwen bestond in de economische haalbaarheid van het project in de zin van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit en naar het oordeel van de Adviescommissie van het project onvoldoende positieve gevolgen voor de Nederlandse economie te verwachten zijn als bedoeld in artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van het Besluit.
Verweerder heeft in het bestreden besluit aangegeven dat het bij voornoemde afwijzingsgronden gaat om de doelstelling 'economisch perspectief' en dat bij deze doelstelling wordt beoordeeld of een gerechtvaardigde verwachting bestaat dat het project economische waarde creëert. Hierbij is volgens verweerder mede van belang dat het resultaat van het project daadwerkelijk op de markt kan worden gebracht.
Het College acht deze invulling van voornoemde wettelijke begrippen niet onjuist aangezien zij blijkens de Nota van Toelichting in overstemming is met de doelstelling van het Besluit om uitsluitend die projecten te subsidiëren die goede economische perspectieven hebben en bijdragen aan duurzame economische groei.
Het College ziet, mede gelet op de in artikel 14, eerste juncto derde lid, van het Besluit neergelegde beperking van de bevoegdheid van verweerder om af te wijken van het advies van de Adviescommissie, geen plaats voor het oordeel dat verweerder ten onrechte de Adviescommissie heeft gevolgd. De door de Adviescommissie aangevoerde feiten en omstandigheden, de financiële positie van appellant en het ontbreken van een kapitaalkrachtige partner, zijn hiervoor voldoende rechtvaardiging.
Het College heeft bij dit oordeel betrokken de door appellant zelf verstrekte gegevens, hierboven in rubriek 2.2 genoemd. In de eerste plaats wordt gewezen op het Cash Flow overzicht, overgelegd bij brief van 28 juli 2004. Hieruit blijkt onder meer dat de financiering van het project naast het verkrijgen van de subsidie, gebaseerd is op een WBSO-afdrachtvermindering en eventuele opbrengsten uit de verkoop van Guidance, Navigation en Control Unit's die tevens zullen worden ontwikkeld. Hieruit volgt dat de financiële positie van B reeds gedurende de uitvoering van het project gebaseerd is op een aantal aannames. Een dergelijke wijze van financieren brengt met zich mee dat niet met zekerheid kan worden gezegd dat het beoogde projectresultaat zal worden bereikt en economische waarde zal worden gecreëerd. Dat appellant en zijn vader garant staan voor de financiering van een (deel van) het eigen aandeel van B in de projectkosten maakt dit niet anders. De garantstelling is geoormerkt en kan in zoverre niet worden gezien als algemene financiële reserve. Voorts wijst het College erop dat in het bij de aanvraag gevoegde projectplan onder punt 8.4 is vermeld dat de totale investering voor onderzoek en ontwikkeling, marketing en verkoop van de te ontwikkelen producten wordt geschat op EUR 4.000.000,- in de periode 2005 tot en met 2008 of 2009. Afgezet tegen de projectkosten van EUR 2.204.000,- volgt daaruit dat het op de markt brengen van de helikopters een investering van nagenoeg EUR 1.800.000,- zou vergen. Onder deze omstandigheden, kan niet worden gezegd dat de twijfel van de Adviescommissie aan de mogelijkheden van appellant om het product daadwerkelijk op de markt te zetten, zonder dat er concreet zicht is op een kapitaalkrachtige partner, onterecht is of dat de daaraan verbonden conclusies van de Adviescommissie blijk geven van een onjuiste uitleg van de bepalingen van het Besluit.
5.4 Het bezwaar van appellant dat verweerder hem in de bezwaarfase wezenlijke informatie heeft onthouden is gegrond. De projectanalyse maakt deel uit van de op de zaak betrekking hebbende stukken. Artikel 7:4, tweede en vierde lid, Awb schrijft het bestuursorgaan de ter inzage legging, respectievelijk het verstrekken van afschriften van deze stukken aan de belanghebbende voor. Het College vindt evenwel aanleiding om dit verzuim met toepassing van het bij artikel 6:22 Awb bepaalde te passeren aangezien de inhoud van de projectanalyse geen reden geeft om te veronderstellen dat appellant door de onbekendheid met de gehele projectanalyse een kans gemist heeft om met succes te pleiten voor een gunstiger besluit dan het door verweerder genomen besluit.
5.5 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.