4. De beoordeling
4.1 Vaststaat dat betrokkene opdracht had de tussentijdse cijfers van K over de periode 1 januari 2000 tot en met 30 juni 2000 (hierna: tussentijdse cijfers) te controleren. Op 5 december 2000 heeft betrokkene een goedkeurende verklaring bij deze tussentijdse cijfers gegeven.
Eveneens staat vast dat N en K zijn gelieerd, omdat zij beide een dochtermaatschappij zijn van J, waarvan de aandelen worden gehouden door L. K deed niet meer dan alle aandelen houden in het kapitaal van haar werkmaatschappij M. Niet in geschil is dat M ten tijde hier van belang werkzaamheden heeft verricht voor N. Appellante heeft onweersproken gesteld dat zij van deze werkzaamheden niet op de hoogte was, dat de vordering van M op N op 30 juni 2000 ongeveer NLG 450.000 bedroeg en dat deze op 5 december 2000 was opgelopen tot NLG 1.292.400. M en N zijn op respectievelijk 30 mei 2001 en 13 juni 2001 in staat van faillissement verklaard. Volgens de curator is het faillissement van M te wijten aan een oninbare vordering van NLG 3.700.000 van M op N.
4.2 In klachtonderdeel B heeft appellante geklaagd dat betrokkene in het kader van zijn controle had moeten vaststellen dat de vordering van M op N na 30 juni 2000 drastisch was opgelopen en dat deze op de dag van afsluiting van de controle op 5 december 2000 NLG 1.292.400 bedroeg. Volgens appellante had betrokkene moeten verlangen dat het drastisch oplopen van de vorderingen op N als gebeurtenis na balans datum met belangrijke financiële gevolgen werd vermeld onder de in het halfjaarverslag opgenomen overige gegevens.
Dienaangaande overweegt het College als volgt.
4.2.1 Tussen partijen is niet langer in geschil dat de in artikel 2:392, eerste lid aanhef en onder g, Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) genoemde norm op grond van de aan betrokkene verstrekte opdracht (ook) van toepassing is op de tussentijdse cijfers. Het in 3.1 en 3.2 vermelde dat appellante tegen de bestreden tuchtbeslissing naar voren heeft gebracht behoeft derhalve geen bespreking.
Ingevolge evenbedoelde bepaling voegt het bestuur aan de jaarrekening en het jaarverslag een opgave toe van de gebeurtenissen na de balansdatum met belangrijke financiële gevolgen voor de rechtspersoon en de in zijn geconsolideerde jaarrekening betrokken maatschappijen tezamen, onder mededeling van de omvang van die gevolgen.
Ingevolge artikel 2:393, derde lid, BW gaat de accountant – kort gezegd – na of in artikel 2:392, eerste lid aanhef en onder g, BW vereiste gegevens aan de jaarrekening zijn toegevoegd.
Naar het oordeel van het College volgt hieruit niet dat de accountant geacht wordt alle aangelegenheden ten aanzien waarvan eerder uitgevoerde werkzaamheden bevredigende bevindingen hebben opgeleverd, ook na balansdatum te blijven volgen, hetgeen ook blijkt uit Richtlijn voor de Accountantscontrole 560 “Gebeurtenissen na balansdatum”. Het lag daarbij, gezien de verwevenheid tussen M en N en de positie van L hierin, wel op de weg van betrokkene in het bijzonder ook de ontwikkelingen van de debiteur N bij te houden.
4.2.2 Het College benadrukt allereerst dat de tussentijdse cijfers zijn opgesteld onder verantwoordelijkheid van de directie van K. De directie heeft het oplopen van de vordering, noch enig andere gebeurtenis met betrekking tot N als gebeurtenis na balansdatum toegevoegd.
Het geschil spitst zich derhalve toe op de vraag of betrokkene, afgemeten aan de hiervoor weergegeven toetsingsmaatstaf, zelf voldoende actief is geweest om het oplopen van de vordering op N na 30 juni 2000 te constateren en of hij, indien die vraag bevestigend wordt beantwoord, bij wat hij heeft vastgesteld, reden had van het bestuur van K te eisen dat dit oplopen als gebeurtenis na balansdatum met ingrijpende financiële gevolgen werd vermeld onder de overige gegevens bij de tussentijdse cijfers. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
4.2.3 Het College stelt voorop dat het niet het standpunt deelt van appellante dat betrokkene er van uit mocht gaan dat appellante N aanmerkte als een rechtspersoon die geen activiteiten verrichtte en overweegt daartoe als volgt.
Betrokkene heeft uit de door appellante genoemde bepalingen van de aandeelhoudersovereenkomst, dat overdracht om niet van N kan worden verlangd en dat L geen nevenactiviteiten mag verrichten, bij gebreke van duidelijkheid omtrent het met die bepalingen – kennelijk – beoogde doel, niet zonder meer hoeven afleiden dat N geen werkzaamheid had.
Betrokkene heeft in dit verband gewezen op artikel 19 van diezelfde overeenkomst. Naar het oordeel van het College op goede grond, nu daaruit blijkt dat door K juist wel activiteiten worden verricht voor N. Dit artikel bepaald – kort gezegd – dat L en J zullen zorgdragen dat alle activiteiten die K en de dochtermaatschappijen verrichten in opdracht van N (-) plaatsvinden tegen marktconforme voorwaarden, (-) geen schade toebrengen aan de reputatie en bedrijfsvoering van K en haar dochtermaatschappijen, alsook dat L en J ervoor zorgdragen en instaan dat N geen activiteiten verricht die concurreren met de activiteiten van K en de dochtermaatschappijen. Dat, zoals appellante heeft aangevoerd, deze bepaling in de aandelenovereenkomst zou zijn opgenomen naar aanleiding van een juridisch due diligence rapport over N om bepaalde risico’s voor K, voortvloeiend uit de activiteiten van L in N, af te dekken, kan betrokkene niet worden tegengeworpen. Betrokkene heeft immers verklaard dit rapport niet te kennen en appellante heeft niet onderbouwd op grond waarvan betrokkene dit rapport wel had moeten kennen.
Voorts heeft appellante weliswaar nog gewezen op de door I opgestelde notulen van 15 maart 2001, waaruit zou volgen dat L de met I en appellante gemaakte afspraak, inhoudende dat N geen activiteiten had verricht en ook niet zou gaan verrichten, heeft erkend, doch deze notulen dateren van ná de door betrokkene afgegeven verklaring, zodat betrokkene in het kader van zijn onderzoek hiervan geen kennis kon hebben.
Nu andere omstandigheden op grond waarvan betrokkene op de hoogte had moeten zijn van evenvermelde afspraak niet zijn gesteld, is het College met de raad van tucht van oordeel dat betrokkene de werkzaamheid van N op zichzelf niet als alarmerend heeft hoeven opvatten.
4.2.4 Betrokkene heeft uiteengezet dat hij in de periode tot eind augustus 2000 het grootste gedeelte van zijn controlewerkzaamheden voor de tussentijdse cijfers heeft verricht. Aansluitend op die werkzaamheden heeft appellant door middel van een afloopcontrole geconstateerd dat op de vordering op N naar de stand van 30 juni 2000 werd voldaan. Voorts heeft betrokkene geconstateerd dat de vordering opliep. Betrokkene heeft aangegeven dat hem is gebleken dat dit oplopen van de vordering werd veroorzaakt door een aanzienlijk vergrote dienstverlening door N voor M en dat hem is gemeld dat er geen problemen met deze debiteur zijn of worden verwacht. Daarnaast heeft betrokkene verklaard te zijn nagegaan dat tussen M en N marktconforme tarieven werden gehanteerd. Van de zijde van appellante is een en ander niet betwist.
4.2.5 Voorts heeft betrokkene onweersproken uiteengezet dat hij ná augustus 2000 in het kader van zijn controlewerkzaamheden verschillende besprekingen heeft gevoerd met onder meer O en P, de commercieel directeur van K. Volgens betrokkene hebben zij tijdens die besprekingen geen bijzonderheden over N gemeld.
In het gesprek dat betrokkene op 10 oktober 2000 had met O en P is ingegaan op aanwezige sturings- en managementinformatie. Betrokkene heeft aangegeven dat volgens O en P in de besprekingen binnen de huishouding geen zaken aan de orde zijn gekomen die de tussentijdse cijfers betroffen. Hierop heeft betrokkene de notulen van het vestigingsoverleg van 7 augustus 2000 en van de vestigingsmanagersvergadering van 27 juni 2000 beoordeeld, doch daarin heeft hij geen bijzonderheden geconstateerd. Ook tijdens evenvermeld gesprek zijn geen bijzonderheden over N gemeld.
4.2.6 Niet in geschil is dat op 5 december 2000 de slotbespreking met betrekking tot de tussentijdse controle heeft plaatsgevonden tussen betrokkene, bijgestaan door mevrouw H, en O. Doel van deze bespreking was om vast te stellen of de door K opgestelde tussentijdse cijfers nog steeds correct waren. Betrokkene heeft uiteengezet dat hij in dit verband aan O heeft gevraagd of zich sinds het einde van de verslagperiode gebeurtenissen hebben voorgedaan die van invloed zouden kunnen zijn op hetgeen de verantwoording tot uitdrukking brengt. Meer in het bijzonder is volgens betrokkene een aantal individuele debiteuren, waaronder N, ter sprake gebracht om na te gaan of er nog nadere informatie over de desbetreffende debiteur was. Betrokkene heeft, in zowel onderhavige klachtprocedure als tijdens zijn op 5 november 2002 bij de rechtbank gehouden getuigenverhoor, verklaard dat O zich tijdens dit gesprek geruststellend heeft uitgelaten over de financiële positie van N. Ten bewijze hiervan heeft hij tijdens de zitting van de raad van tucht desgevraagd het verslag van de bespreking overgelegd.
Het College ziet geen aanknopingspunten om het besprekingsverslag niet bij de beoordeling van het beroep te betrekken, nu appellante voldoende tijd en gelegenheid heeft gehad hier inhoudelijk op te reageren. Voorts ziet het College geen reden om aan te nemen dat dit verslag geen juiste weergave is van hetgeen tussen betrokkene en O op 5 december 2000 is besproken. Dat dit besprekingsverslag door betrokkene is opgesteld, niet is voorgelegd aan en geaccordeerd door O en niet is gedateerd doet daaraan niet af, omdat de inhoud van dit gespreksverslag niet gemotiveerd is betwist.
Hoewel moet worden geconstateerd dat uit het verslag niet met zoveel woorden blijkt dat O een geruststellend antwoord heeft gegeven op een vraag van betrokkene over de vordering op N, blijkt er evenmin uit dat O betrokkene heeft gewezen op het problematisch worden van de vordering op N. Het College ziet in hetgeen in het verslag is opgenomen, in het bijzonder de omstandigheid dat daaruit blijkt dat naast positieve ontwikkelingen over K de financiële positie van N aan de orde is geweest en dat de verwachte omzet in N voor 2001 tussen de NLG 18 miljoen en NLG 20 miljoen is, onvoldoende grond om niet uit te gaan van de juistheid van de verklaring van betrokkene dat O tijdens de slotbespreking geruststellend is geweest over N en volgt appellante dan ook niet in haar betoog dat het onwaarschijnlijk is dat O zich op 5 december 2000 over N positief tegenover de accountant zou hebben uitgelaten. Daartoe overweegt het College dat, hoewel O blijkens zijn getuigenverklaring voor de rechtbank op 14 januari 2003 heeft verklaard dat de vordering op N vanaf september/oktober 2000 als een punt van zorg werd ervaren en binnen het managementteam onderwerp van gesprek was, hetgeen evenzeer blijkt uit de interne memo, hij blijkens diezelfde getuigenverklaring – kort gezegd – heeft verklaard dat hij denkt deze ontwikkelingen met betrekking tot N pas begin 2001 met betrokkene te hebben besproken. Voorts valt ook niet in te zien waarom het management van K dan wel M betrokkene reeds in december 2000 op de hoogte zou hebben gebracht van de problemen binnen M, terwijl appellante en I als aandeelhouders daarvan pas in maart 2001 in kennis zijn gesteld. Te minder niet nu, zoals hiervoor onder 4.2.2 is vastgesteld, de directie het oplopen van de vordering zelf niet als gebeurtenis na balansdatum aan de tussentijdse cijfers heeft toegevoegd.
Hetgeen appellante over L naar voren heeft gebracht behoeft naar het oordeel van het College geen bespreking, omdat de bestreden beslissing er geen blijk van geeft dat de raad van tucht dit bij zijn beoordeling van de klachtonderdelen heeft betrokken, en het College evenmin aanleiding ziet dit te doen.
Op grond van het voorgaande is het College van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de leiding van K betrokkene heeft gewezen op zorgelijke ontwikkelingen ten aanzien van N.
4.2.7 Het College is dan ook van oordeel dat geen grond bestaat voor de conclusie dat betrokkene de ontwikkelingen van de vordering op N onvoldoende heeft bijgehouden. Daarbij neemt het College in aanmerking dat, niettegenstaande het tijdsverloop tussen enerzijds de vaststelling eind augustus dat de vordering op N op dat moment geen bijzonder punt van zorg was en anderzijds de slotbespreking op 5 december 2000, betrokkene geen aanleiding tot nader onderzoek heeft behoeven te zien, gelet op de hiervoor weergegeven werkzaamheden van betrokkene en het feit dat op
5 december 2000 door O in ieder geval geen zodanige opmerkingen zijn gemaakt, dat die aanleiding bestond. Voorts neemt het College in aanmerking dat de aan betrokkene verstrekte opdracht niet strekte tot het afzonderlijk onderzoeken van het verloop van de vordering van M op N, maar dat deze zag op de tussentijdse cijfers naar de stand van 30 juni 2000, waarvan deze post deel uitmaakt. In dit licht bezien heeft betrokkene op 5 december 2000 derhalve geen aanleiding hoeven zien het facturenverloop van N nog eens afzonderlijk te onderzoeken. Aan het door appellante overgelegde overzicht van de openstaande vordering kan hier dan ook niet de betekenis worden toegekend die appellante daaraan gehecht wenst te zien. Dat de vordering op N niet kredietverzekerd was en dat er geen zekerheden waren gesteld, maakt dat niet anders. Het College is derhalve van oordeel dat betrokkene op basis van wat hem bekend was geen aanleiding had om te eisen dat het oplopen van de vordering, zoals eind augustus 2000 vastgesteld, als gebeurtenis na balansdatum met belangrijke financiële gevolgen werd vermeld onder de overige gegevens bij de tussentijdse cijfers.
Hieruit volgt dat de raad van tucht klachtonderdeel B terecht ongegrond heeft verklaard.
4.3 Klachtonderdeel C houdt in dat betrokkene, nu hij toetste aan titel 9 van boek 2 BW, het sterk oplopen van de vorderingen op N en het niet marktconform laten oplopen daarvan zonder zekerheden te verlangen, gelet op de grote betekenis hiervan voor de tussentijdse cijfers, had moeten vermelden in zijn accountantsverklaring.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat de raad van tucht terecht heeft geoordeeld dat betrokkene op 5 december 2000 geen omstandigheden kende of had moeten kennen die hem hadden moeten aanzetten tot het instellen van nader onderzoek naar de vordering van M op N. Hieruit volgt dat de raad van tucht eveneens terecht heeft geoordeeld dat evenmin een plicht tot het vermelden van gegevens terzake op hen rustte. Betrokkene heeft in dit verband naar het oordeel van het College niet ten onrechte aangevoerd dat voor zover de aandeelhouders bevreesd waren voor het gevaar van het doorsluizen van middelen aan een gelieerde vennootschap met eenzelfde directeur, het veeleer in de rede had gelegen een daarop toegesneden opdracht te verstrekken in plaats van de verleende – algemene – opdracht de tussentijdse cijfers te controleren.
Onder deze omstandigheden kan niet staande worden gehouden dat betrokkene tekort zou zijn geschoten in zijn informatieplicht jegens de aandeelhouders van K.
4.4 Het vorenoverwogene leidt het College tot de slotsom dat het beroep moet worden verworpen.
4.5 De hierna te vermelden beslissing berust op titel II van de Wet RA en de artikelen 11 en 13 GBR-1994.