ECLI:NL:CBB:2006:AX9694

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/17 B
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit inzake aanvullende invoerrechten voor ruwe rietsuiker

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 14 juni 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen Gaston Schul Rotterdam B.V. en de Inspecteur van de Belastingdienst/Douanedistrict Roosendaal. Het beroep van appellante, Gaston Schul Rotterdam B.V., was gericht tegen een besluit van verweerder dat op 2 december 1998 was genomen, waarbij een aanvullend invoerrecht was opgelegd na de aangifte van 20.000 kilogram ruwe rietsuiker uit Brazilië op 6 mei 1998. De appellante had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard.

De procedure kende verschillende stappen, waaronder een schorsing van de behandeling in afwachting van een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. Dit Hof heeft op 13 december 2001 en later op 6 december 2005 uitspraken gedaan die relevant waren voor de beoordeling van de zaak. De kern van het geschil draaide om de geldigheid van de verordening die de basis vormde voor het aanvullende invoerrecht en de wijze waarop dit recht werd vastgesteld.

Het College oordeelde dat verweerder het aanvullende invoerrecht op onjuiste wijze had vastgesteld, omdat de douanewaarde niet correct was bepaald. De appellante had niet verzocht om een andere berekening op basis van de cif-invoerprijs, wat leidde tot de conclusie dat het beroep gegrond was. Het College vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd bepaald dat verweerder het door appellante betaalde griffierecht diende terug te betalen.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 99/17 14 juni 2006
7400 Landbouwheffing
Uitspraak in de zaak van:
Gaston Schul Rotterdam B.V., te Rotterdam, appellante,
gemachtigde: A, te Rotterdam,
tegen
de Inspecteur van de Belastingdienst/Douanedistrict Roosendaal, verweerder,
gemachtigde: drs. J.C.J. Salet, medewerker van de Belastingdienst, Douane Zuid, kantoor Roosendaal.
1. Het procesverloop
Op 11 januari 1999 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 2 december 1998. Bij dat besluit is beslist op het bezwaar van appellante tegen de navordering van aanvullende invoerrechten.
Bij brief van 6 maart 2000 heeft het College partijen meegedeeld de behandeling van dit beroep op te schorten, tot het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) heeft beslist op de prejudiciële vragen over de geldigheid van een verordening die vergelijkbaar is met de hier toepasselijke verordening.
Het Hof heeft bij arrest van 13 december 2001 (Kloosterboer, C-317/99, Jur. 2001, blz. I-9863) op bedoelde prejudiciële vragen beslist.
Het College heeft partijen bij brieven van 10 september 2002 in de gelegenheid gesteld te reageren op bedoelde prejudiciële beslissing. Appellante heeft bij brief van 4 oktober 2002 gereageerd, verweerder bij schrijven van 6 november 2002.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2003, alwaar de gemachtigden van partijen de respectieve standpunten hebben toegelicht.
Bij uitspraak van 24 oktober 2003 heeft het College het Hof verzocht om bij wege van prejudiciële beslissing op de in deze uitspraak geformuleerde vragen antwoord te geven.
Het Hof heeft deze prejudiciële vragen beantwoord bij arrest van 6 december 2005 (C-461/03, Jur. 2001, blz. I - 09863).
Het College heeft partijen bij brief van 21 december 2005 in de gelegenheid gesteld te reageren op het arrest van 6 december 2005. Verweerder heeft bij brief van 3 januari 2006 bericht af te zien van het maken van nadere opmerkingen. Appellante heeft niet gereageerd.
In reactie op een daartoe strekkend verzoek van het College van 10 februari 2006, hebben appellante en verweerder het College bij brieven van respectievelijk 15 en 20 februari 2006 toestemming verleend om in deze zaak uitspraak te doen zonder verdere zitting.
Bij brief van 3 maart 2006 heeft het College partijen er op gewezen dat de kamer die de uitspraak van 24 oktober 2003 heeft gedaan, bestond uit twee raadsheren en een raadsheer-plaatsvervanger en dat de twee eerstbedoelde raadsheren hun vaste werkzaamheden voor het College inmiddels hebben beëindigd, hetgeen tot gevolg heeft dat in deze zaak uitspraak zal worden gedaan door een kamer in een samenstelling met twee raadsheren die niet op de zitting aanwezig waren. Het College heeft partijen gevraagd of zij ook onder deze omstandigheden kunnen instemmen met het doen van een uitspraak zonder nadere zitting.
Verweerder heeft deze toestemming bij schrijven van 9 maart 2006 gegeven, appellante bij faxbericht van 3 mei 2006.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Het College verwijst voor een weergave van de relevante feiten en regelgeving naar zijn uitspraak van 24 oktober 2003, <www.rechtspraak.nl> LJN: AN 9798.
2.2 Uit de uitspraak van 24 oktober 2003 blijkt ten aanzien van de feiten - kort gezegd - het volgende.
Appellante heeft op 6 mei 1998 aangifte ten invoer gedaan van 20.000 kilogram ruwe rietsuiker uit Brazilië, met een prijs (en statistische waarde) van fl. 31.916,--. Op 4 augustus 1998 heeft verweerder appellante in verband met deze aangifte een aanvullend invoerrecht opgelegd. Het tegen dit besluit ingediende bezwaar is bij het thans bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.3 Verordening (EEG) nr. 1785/81 vormt de grondslag voor het in geding zijnde aanvullende invoerrecht. Verweerder heeft bij de vaststelling van het aanvullende invoerrecht voorts uitvoering gegeven aan het bepaalde in artikel 4, eerste en tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1423/95 van de Commissie van 23 juni 1995.
2.4 Het Hof heeft in zijn arrest van 6 december 2005 (C-461/03) voor recht verklaard dat artikel 4, eerste en tweede lid ongeldig is, voorzover het bepaalt dat het daarin genoemde aanvullende recht in beginsel wordt vastgesteld op basis van de representatieve prijs als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1423/95, en dat dit recht slechts op basis van de cif-invoerprijs van de betrokken zending wordt vastgesteld, indien de importeur daarom verzoekt.
2.5 In het onderhavige geval heeft, omdat appellante niet een andersluidend verzoek heeft gedaan, berekening van het aanvullend recht plaatsgevonden op grondslag van de representatieve prijs van het in geding zijnde product. Ingevolge artikel 15, derde lid, van Verordening (EEG) nr. 1785/81 had dit evenwel dienen te geschieden op basis van de door appellante opgegeven cif-invoerprijs en had verweerder niet zonder verificatie van de cif-invoerprijs de douanewaarde op andere wijze mogen bepalen.
De conclusie kan dan ook slechts zijn dat verweerder het aanvullend invoerrecht op onjuiste wijze heeft vastgesteld. Het beroep van appellante is derhalve gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.6 Ten slotte is het College niet gebleken van proceskosten die op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
3. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op opnieuw op het bezwaar van appellante te beslissen, met inachtneming van hetgeen in deze
uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat verweerder aan appellante het door haar betaalde griffierecht ad fl. 420,-- (€ 190,59) terugbetaalt.
Aldus gewezen door mr. C.J. Borman, mr. E.J.M. Heijs, en mr. F.W. du Marchie Sarvaas in tegenwoordigheid van mr. R. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2006.
w.g. C.J. Borman w.g. R. Meijer