ECLI:NL:CBB:2006:AX9693

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/959
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van dierlijke EG-premies en de voorwaarden voor zoogkoeienpremie

In deze zaak heeft appellante, een veehouder, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, dat betrekking had op de toekenning van een zoogkoeienpremie op basis van de Regeling dierlijke EG-premies. Appellante had op 7 augustus 2002 een premieaanvraag ingediend voor het aanhouden van 49 zoogkoeien, waaronder acht vaarzen. De Minister verleende aanvankelijk premie voor 48 zoogkoeien, maar herzag dit besluit later, waarbij hij de premie verlaagde en een terugvordering van € 8.644,27 oplegde wegens geconstateerde onregelmatigheden. De Minister stelde dat zes van de aangevraagde zoogkoeien binnen de aanhoudperiode waren afgevoerd zonder dat hiervoor vervangingsdocumenten waren ingediend.

Tijdens de zitting op 29 maart 2006 heeft appellante betoogd dat de Minister ten onrechte een aantal zoogkoeien uit de aanvraag had verwijderd en dat er voldoende vaarzen aanwezig waren om te voldoen aan de vereiste verhouding van 15%. De Minister heeft echter gesteld dat de vijf vaarzen die binnen de aanhoudperiode hebben gekalfd, niet op de juiste wijze waren vervangen, waardoor de aanvraag niet voldeed aan de voorwaarden van de verordening. Het College heeft vastgesteld dat de Minister terecht de premieaanvraag heeft herzien en de terugvordering heeft opgelegd, omdat appellante niet aan de voorwaarden voldeed.

Het College heeft in zijn beoordeling de relevante Europese regelgeving en de specifieke voorwaarden voor de zoogkoeienpremie in aanmerking genomen. Het heeft geconcludeerd dat appellante niet kon aantonen dat zij aan de vereisten voldeed, en dat de Minister terecht de bezwaren ongegrond heeft verklaard. De uitspraak van het College bevestigt de noodzaak voor veehouders om nauwgezet te voldoen aan de administratieve vereisten voor het aanvragen van subsidies en premies.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
AWB 04/959 21 juni 2006
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellante,
gemachtigde: C, directeur van de enig aandeelhouder van appellante,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. M.W. Oomen, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 22 november 2004, die diezelfde dag bij het College is binnengekomen, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 11 oktober 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen een besluit van verweerder op grond van de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling).
Bij brief van 23 december 2004 heeft appellante de gronden van haar beroep aangevuld.
Op 8 februari 2005 heeft verweerder het College de op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen. Op 4 april 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2006, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigde hun standpunten hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees luidde, voorzover hier en ten tijde van belang:
“Artikel 6
1. Aan producenten die zoogkoeien houden op hun bedrijf, kan op hun verzoek een premie voor het aanhouden van zoogkoeien worden verleend (zoogkoeienpremie). Het betreft een premie per jaar en per producent, toegekend binnen individuele maxima.
2. De zoogkoeienpremie wordt toegekend aan alle producenten:
(…)
op voorwaarde dat zij gedurende ten minste zes opeenvolgende maanden vanaf de dag van indiening van de aanvraag een aantal zoogkoeien houden dat ten minste gelijk is aan 60% en een aantal vaarzen dat ten hoogste gelijk is aan 40% van het aantal waarvoor de premie is aangevraagd.
Voor 2002 en 2003 moet het aantal vaarzen dat moet worden gehouden ten minste 15% uitmaken van het totale aantal dieren waarvoor de premie wordt aangevraagd.
(…)
Een veehouder die voor minder dan 14 zoogkoeien premies aanvraagt, is vrijgesteld van de voorwaarde inzake het minimumaantal vaarzen.
(…)”
Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen luidde, voorzover hier en ten tijde van belang:
“ Artikel 2 - Definities
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
(…)
p) "aanhoudperiode": periode waarin een dier waarvoor steun is aangevraagd, op grond van de onderstaande voorschriften op het bedrijf moet worden aangehouden:
(…)
- wat de zoogkoeienpremie betreft, artikel 16 van verordening (EG) nr. 2342/1999;
(…)
s) "geconstateerd dier": een dier waarvoor aan alle in de voorschriften gestelde steuntoekenningsvoorwaarden in het kader van de betrokken regeling is voldaan;
(…)
Artikel 36 - Berekeningsgrondslag
1. In de gevallen waarin een individueel maximum geldt, wordt het in de steunaanvragen vermelde aantal dieren verminderd tot het voor het betrokken bedrijfshoofd vastgestelde maximum.
2. In geen geval mag steun worden verleend voor een groter aantal dieren dan in de steunaanvraag is aangegeven.
3. Wanneer het in een steunvraag aangegeven aantal dieren groter is dan het bij administratieve controles of controles ter plaatse geconstateerde aantal, wordt de steun, onverminderd de artikelen 38 en 39, berekend op basis van het geconstateerde aantal dieren.
(…)
Artikel 37 - Vervanging
1. Op het bedrijf aanwezige runderen worden alleen als geconstateerd aangemerkt indien zij in de steunaanvraag zijn geïdentificeerd. Een zoogkoe of een vaars waarvoor een premie op grond van artikel 6, lid 2, of artikel 10, lid 1, van verordening (EG) nr. 1254/1999 wordt aangevraagd, of een melkkoe waarvoor steun op grond van artikel 13, lid 4, van die verordening wordt aangevraagd, mag in de aanhoudperiode binnen de in de genoemde artikelen vastgestelde grenzen worden vervangen zonder dat het recht op betaling van de aangevraagde steun verbeurd wordt.
2. De in lid 1 bedoelde vervangingen moeten plaatsvinden binnen 20 dagen na de datum waarop het feit waardoor het dier moet worden vervangen zich voordoet, en worden uiterlijk drie dagen na de dag van de vervanging in het register aangetekend. De bevoegde instantie waarbij de steunaanvraag is ingediend, wordt hiervan binnen tien werkdagen na de vervanging in kennis gesteld.
Artikel 38 - Kortingen en uitsluitingen met betrekking tot runderen waarvoor
steun wordt aangevraagd
1. Wanneer met betrekking tot een steunaanvraag in het kader van de steunregelingen voor rundvee een verschil wordt vastgesteld tussen het aangegeven aantal dieren en het geconstateerde aantal dieren in de zin van artikel 36, lid 3, wordt het totaalbedrag van de steun waarop het bedrijfshoofd voor de betrokken premieperiode op grond van die regelingen aanspraak kan maken gekort met het overeenkomstig lid 3 bepaalde percentage, wanneer ten aanzien van niet meer dan drie dieren onregelmatigheden worden vastgesteld.
(…)
3. Ter bepaling van de in de leden 1 en 2 bedoelde percentages wordt het totaal van de dieren waarvoor in de betrokken premieperiode op grond van alle steunregelingen voor rundvee steun wordt aangevraagd en ten aanzien waarvan onregelmatigheden worden vastgesteld, gedeeld door het totaal van alle in de betrokken premieperiode geconstateerde runderen.
(…)”
De Regeling luidde, voorzover hier en ten tijde en van belang:
“Artikel 6.1
Voor een premie komen slechts zoogkoeienproducenten in aanmerking die:
(…)
c. gedurende tenminste zes maanden, te rekenen vanaf de dag volgend op die van ontvangst door LASER van de aanvraag, op het bedrijf een aantal zoogkoeien houden dat tenminste gelijk is aan 60% en een aantal vaarzen houden dat tenminste gelijk is aan 15% van het aantal zoogkoeien waarvoor de premie is aangevraagd.
(…)
Artikel 6.2a
(…)
2. Indien gedurende de aanhoudperiode de in de aanvraag vermelde zoogkoeien en vaarzen worden vervangen, wordt de vervanging:
a. binnen drie dagen na de dag van de vervanging aangetekend op een daartoe door LASER vastgesteld formulier; en
b. binnen tien werkdagen na de dag van vervanging gemeld aan LASER middels een daartoe door LASER vastgesteld formulier.”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak, voorzover hier van belang, de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 7 augustus 2002 heeft appellante bij verweerder op grond van de Regeling een premieaanvraag ingediend voor het aanhouden van 49 zoogkoeien, waaronder acht vaarzen.
- Bij besluit van 1 juli 2003 heeft verweerder appellante voor 2002 voor 48 zoogkoeien premie verleend.
- Bij besluit van 18 december 2003 heeft verweerder dit besluit evenals zijn eerder genomen besluiten met betrekking tot andere rundveepremies voor het jaar 2002 herzien. Bij dit besluit heeft verweerder appellante voor 48,7 zoogkoeien premie verleend. Voorts is daarbij voor 30 (van de 31 aangevraagde) mannelijke runderen premie verleend en voor 44 dieren slachtpremie, alsmede een extensiveringsbijdrage van € 6.245,-. Hierbij is overwogen dat op grond van een geconstateerde onregelmatigheid ten aanzien van één van de mannelijke runderen een korting van 0.81% is opgelegd.
- Bij besluit van 4 juni 2004 heeft verweerder zijn besluit van 18 december 2003 herzien. Bij dit besluit heeft verweerder appellante voor 21 zoogkoeien premie verleend. Voorts is daarbij voor 30 (van de 31 aangevraagde) mannelijke runderen premie verleend en voor 44 dieren slachtpremie, alsmede een extensiveringsbijdrage van € 3.948,07. Hierbij heeft verweerder ten aanzien van de zoogkoeienpremie overwogen dat teneinde te voldoen aan de minimaal vereiste verhouding zoogkoe/vaars 26 zoogkoeien uit de aanvraag zijn verwijderd en dat er ten aanzien van de resterende 23 aangevraagde zoogkoeien sprake is van twee onregelmatigheden. Omdat ook bij een van de aangevraagde mannelijke runderen
een onregelmatigheid is vastgesteld, bedraagt het afwijkingspercentage geconstateerde runderen (3/95 x 100) 3,16 en is over de te verlenen rundveepremies voor 2002 een korting opgelegd van 3,16%. Een en ander leidt tot het besluit om op grond van artikel 49 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 van appellante een bedrag van € 8.644,27 terug te vorderen.
- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 22 juni 2002 bezwaar gemaakt.
- Op 27 september 2004 is appellante over haar bezwaar gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard en heeft hiertoe, samengevat, het volgende overwogen.
Gebleken is dat zes van de aangevraagde zoogkoeien binnen de aanhoudperiode van het bedrijf van appellante zijn afgevoerd, zonder dat voor deze dieren door verweerder een vervangingskaartje en/of verminderingsverklaring is ontvangen. Voor deze dieren is derhalve terecht geen premie verleend.
Appellante heeft op 7 augustus 2002 een premieaanvraag voor 41 zoogkoeien en acht vaarzen ingediend. Op grond van artikel 6 van Verordening (EG) nr. 1254/1999 diende appellante teneinde aan het minimale percentage vaarzen van 15% te voldoen ten minste acht zoogvaarzen aan te houden gedurende de aanhoudperiode die begon op 8 augustus 2002 en eindigde op 7 februari 2003.
Uit het I&R-systeem rund is gebleken dat vijf van de aangevraagde vaarzen binnen de aanhoudperiode hebben gekalfd. Daardoor zijn deze runderen vanaf de afkalfdatum aan te merken als zoogkoeien. Dit heeft, gelet op het vereiste van 15% als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1254/1999, tot gevolg gehad dat 26 zoogkoeien uit de aanvraag zijn verwijderd, zodat appellante alsnog voldoet aan de verhouding zoogkoe/vaars. Voor deze 26 runderen kan geen premie worden uitgekeerd.
Bij twee van de 23 resterende runderen zijn afwijkingen vastgesteld. Appellante heeft voorts voor het premiejaar 2002 voor 31 stieren aanhoudpremie en voor 44 runderen slachtpremie aangevraagd. Bij één stier zijn afwijkingen vastgesteld. Nu sprake is van in totaal drie onregelmatigheden en 95 geconstateerde dieren, bedraagt het ingevolge artikel 38 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 geldende kortingspercentage (3/95 x 100) 3,16.
Aangezien in het onderhavige geval sprake is van een onverschuldigde betaling en het besluit tot terugvordering binnen twaalf maanden na betaling is medegedeeld, is terecht het bedrag van € 8.644,27 teruggevorderd.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter onderbouwing van het beroep, samengevat, het volgende aangevoerd.
Verweerder heeft ten onrechte een aantal zoogkoeien uit de premieaanvraag verwijderd. Van de acht aangevraagde vaarzen hebben vijf dieren weliswaar gekalfd binnen de aanhoudperiode, doch op zijn bedrijf waren gedurende de aanhoudperiode in voldoende mate vervangende vaarzen aanwezig om te voldoen aan de minimale verhouding zoogkoe/vaars van 15%. Dit had verweerder aan de hand van de gegevens uit het I&R-systeem rund kunnen afleiden. Uit paragraaf 2.2 van de brochure blijkt dat zij onder deze omstandigheid niet verplicht was om de afgekalfde vaarzen te vervangen. Blijkens de brochure is de producent pas verplicht dieren te vervangen indien duidelijk wordt dat hij niet meer aan de minimale eis van 15% kan voldoen en dat was niet aan de orde.
Verder heeft verweerder ten onrechte gesteld dat ten aanzien van zes dieren is gebleken van een onregelmatigheid. Weliswaar zijn deze zes dieren binnen de aanhoudperiode van het bedrijf afgevoerd, doch vijf van deze dieren heeft zij vervangen door andere op het bedrijf aanwezige premiewaardige runderen, welke vervanging zij op de voorgeschreven wijze aan verweerder heeft gemeld door middel van het gebruik van vervangingskaartjes. Kopieën van deze kaartjes zijn bij het beroepschrift overgelegd. Een van de zes in het bestreden besluit genoemde runderen is gedurende de aanhoudperiode dood gegaan. Voor dit dier heeft zij nagelaten een vervangingskaartje of verminderingsverklaring in te zenden. Er kan wat betreft de zoogkoeien geen sprake zijn van meer dan één geconstateerde onregelmatigheid.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Vaststaat en tussen partijen is niet geschil dat vijf van de acht door appellante voor zoogkoeienpremie opgegeven vaarzen binnen de aanhoudperiode hebben gekalfd.
5.2 Ingevolge artikel 6, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1254/1999, in samenhang gelezen met de artikelen 2, onder p en s, 37 en 38, eerste en derde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001, dienen de voor zoogkoeienpremie in de aanvraag opgegeven dieren voor minimaal 15% uit vaarzen te bestaan. Indien een voor premie opgegeven vaars niet (meer) premiewaardig is, kan deze vaars op de in artikel 37 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 juncto artikel 6.2a van de Regeling voorgeschreven wijze, worden vervangen zonder dat het recht op betaling van de aangevraagde steun wordt verbeurd. Aangezien appellante de vijf bedoelde vaarzen niet op de voorgeschreven wijze heeft vervangen - verweerder heeft voor de vijf dieren geen vervangingskaartjes ontvangen - heeft verweerder terecht geoordeeld dat deze vijf vaarzen niet premiewaardig waren.
Het voorgaande brengt tevens mee dat appellantes stelling dat op haar bedrijf voldoende vaarzen aanwezig waren, haar niet kan baten. Voor de vaststelling of aan het vereiste van 15% als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1254/1999 is voldaan, zijn de dieren die niet voor premie in aanmerking zijn gebracht immers niet relevant.
Appellantes stelling dat zij op grond van de brochure de vijf dieren niet hoefde te vervangen, kan reeds niet slagen, aangezien aan de brochure geen rechten kunnen worden ontleend en de brochure niet kan afdoen aan de toepasselijke regelgeving.
5.3 Gegeven de drie resterende, door verweerder geconstateerde, vaarzen die gedurende de aanhoudperiode op het bedrijf zijn aangehouden, is er, gelet op bedoeld vereiste van 15%, geen reden voor de conclusie dat appellante voor meer dan de door verweerder gehonoreerde 21 dieren recht op zoogkoeienpremie had onder verwijdering van het daarenboven aangevraagde aantal dieren uit de aanvraag. Hetgeen appellante heeft aangevoerd over de zes dieren die binnen de aanhoudperiode van het bedrijf zijn afgevoerd, kan daarom verder buiten beschouwing blijven.
5.4 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Het College ziet geen reden voor een proceskostenveroordeling.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. R.P.H. Rozenbrand als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2006.
w.g. E.J.M. Heijs w.g. R.P.H. Rozenbrand