ECLI:NL:CBB:2006:AX8826

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/123
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de bevoegdheid van de Stichting Controlebureau voor Pluimvee, Eieren en Eiproducten in relatie tot de controle op eieren van Araucana-hoenders

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 juni 2006 uitspraak gedaan in een hoger beroep van A B.V. tegen een eerdere uitspraak van het Tuchtgerecht van de Stichting Controlebureau voor Pluimvee, Eieren en Eiproducten. De zaak betreft de oplegging van een geldboete aan appellante wegens het verhandelen van eieren die niet voldeden aan de geldende regelgeving. De appellante had in hoger beroep aangevoerd dat de Stichting CPE niet bevoegd was om eieren van Araucana-hoenders te controleren, omdat deze kippen niet onder de specifieke voorschriften voor legkippen vallen. Het College heeft de argumenten van appellante overwogen en vastgesteld dat de regelgeving enkel betrekking heeft op kippen van de soort Gallus gallus. Het College concludeert dat er geen wettelijke verplichting is om op eieren van andere kippen een code te stempelen die het houderijsysteem aangeeft. Hierdoor is het beroep van appellante gegrond verklaard en is de bestreden uitspraak vernietigd. De zaak is vervolgens terugverwezen naar het tuchtgerecht voor nadere beoordeling of het Araucana-hoen als legkip moet worden aangemerkt. Dit besluit is genomen in het belang van de duidelijkheid over de reikwijdte van de regelgeving en de positie van appellante. De uitspraak is gebaseerd op diverse Europese verordeningen en richtlijnen die de bescherming van consumenten en de controle op de eierhandel beogen.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 05/123 8 juni 2006
20310 Tuchtgerecht van de Stichting Controlebureau
voor Pluimvee, Eieren en Eiproducten
Uitspraak in de zaak van:
A B.V., te X, appellante van een uitspraak van 15 december 2004, gewezen door het Tuchtgerecht van de Stichting Controlebureau voor Pluimvee, Eieren en Eiproducten (hierna: tuchtgerecht).
1. De procedure
Bij uitspraak van 15 december 2004 met kenmerk TS 31/2004, aan appellante toegezonden bij brief van 2 februari 2005, heeft het tuchtgerecht aan appellante een maatregel opgelegd als bedoeld in artikel 7 van het Reglement op de Tuchtrechtspraak van de Stichting Controlebureau voor Pluimvee, Eieren en Eiproducten.
Bij brief van 14 februari 2005, ingekomen ter griffie op dezelfde datum, heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak. Bij brief van 1 maart 2005 heeft appellante het beroep gemotiveerd.
Bij brief van 14 maart 2005 heeft de secretaris van het tuchtgerecht de stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Het College heeft de zaak behandeld ter zitting van 27 april 2006. Appellante is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Ter zitting zijn namens de Stichting Controlebureau voor Pluimvee, Eieren en Eiproducten (hierna: Stichting) inlichtingen verstrekt door de heer B.
2. De grondslag van het geschil
In het Landbouwkwaliteitsbesluit eieren van 13 augustus 2002 (Stb. 2002, nr. 530) (hierna: Besluit), is onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 2
Het is verboden om eieren te verhandelen die niet voldoen aan verordening nr. 1907/90 en verordening nr. 1274/91.
Artikel 6
1. De stichting CPE is belast met het toezicht op de naleving van de bij haar aangeslotenen van het bij of krachtens dit besluit bepaalde.
(…)
Artikel 7
Producenten en pakstations (…) dienen aangesloten te zijn bij de in artikel 6 genoemde controle-instelling.”
In Verordening (EEG) nr. 1907/90 van de Raad van 26 juni 1990 betreffende bepaalde handelsnormen voor eieren (Pb 1990, L 173, blz. 5) is onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 1
In de zin van deze verordening wordt verstaan onder:
1. "eieren": kippeëieren in de schaal, geschikt voor rechtstreekse menselijke consumptie of voor gebruik door de levensmiddelenindustrie, met uitzondering van gebroken eieren, bebroede eieren en gekookte eieren;
(…)
Artikel 2
1. In de uitoefening van beroep of bedrijf mogen eieren binnen de Gemeenschap slechts verhandeld worden wanneer zij voldoen aan de bepalingen van deze verordening.
(…).
Artikel 7
1. a) Op eieren van klasse A en op "gewassen eieren" wordt een code gestempeld die het registratienummer van de producent aangeeft en aan de hand waarvan het houderijsysteem kan worden vastgesteld.
(…)”
De verplichting tot het stempelen van een code als bedoeld in artikel 7 is ingevoerd bij Verordening (EG) nr. 5/2001 van de Raad van 19 december 2000 houdende wijziging van Verordening (EEG) nr. 1907/90 betreffende bepaalde handelsnormen voor eieren (Pb 2001, L 002, blz. 1). In de preambule van die Verordening is onder meer het volgende overwogen:
“(2) Het houderijsysteem is een van de belangrijkste factoren geworden waardoor consumenten zich bij het kopen van eieren laten leiden. De Commissie heeft zich ertoe verbonden een voorstel in te dienen om de handelsnormen te wijzigen en de vermelding van het houderijsysteem op de eieren en de verpakkingen verplicht te stellen, om misleiding van de consument te voorkomen. Verplichte duidelijke en ondubbelzinnige gegevens zijn een middel om te waarborgen dat de consument tussen de verschillende klassen eieren kan kiezen met volledige kennis van zaken wat het houderijsysteem betreft. De verplichte vermelding van passende gegevens beantwoordt aan de wensen van de consumenten en hun organisaties.”
In Verordening (EG) nr. 2295/2003 van de Commissie van 23 december 2003 houdende bepalingen voor de toepassing van Verordening (EEG) nr. 1907/90 van de Raad betreffende bepaalde handelsnormen voor eieren (Pb 2003, L 340, blz. 16) is onder meer het volgende overwogen en bepaald:
“(9) Om de consument te beschermen tegen vermeldingen die zouden kunnen worden aangebracht om op frauduleuze wijze hogere prijzen te verkrijgen dan die voor eieren van in batterijen gehouden hennen of die voor „standaardeieren”, moeten minimumvoorwaarden worden vastgesteld inzake het houderijsysteem, behalve voor de biologische houderij als bedoeld in Verordening (EEG) nr. 2092/91. Tevens moeten bijzonder strenge procedures voor registratie, het voeren van een boekhouding en controle worden vastgesteld, met name wanneer van de mogelijkheid gebruik wordt gemaakt om vermeldingen aan te brengen betreffende de legdatum, de voedingswijze van de leghennen en de regionale oorsprong.
(…)
Artikel 13
Vermelding van het houderijsysteem
1. Op eieren en verpakkingen daarvan mogen:
— voor het vermelden van het houderijsysteem als bedoeld in artikel 7 en in artikel 10, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 1907/90, alleen de vermeldingen van bijlage II worden gebruikt, zij het steeds op voorwaarde dat aan de voorwaarden van bijlage III is voldaan,
(...)
Artike1 38
Intrekking
Verordening (EEG) nr. 1274/91 wordt ingetrokken.
Verwijzingen naar de ingetrokken verordening gelden als verwijzingen naar deze verordening en moeten worden gelezen volgens de in bijlage V opgenomen concordantietabel.
(...)
Bijlage II
In artikel 13 bedoelde vermeldingen voor het aanduiden van het houderijsysteem van legkippen: a) op de verpakkingen; b) op de eieren
(…)
NL a) Eieren van hennen met vrije uitloop Scharreleieren Kooieieren
b) Vrije uitloop Scharrel Kooi
(…)
Bijlage III
Minimumvoorwaarden waaraan de pluimveebedrijven voor de verschillende houderijsystemen moeten voldoen
1. a) „Eieren van hennen met vrije uitloop” moeten afkomstig zijn van bedrijven die ten minste aan de voorwaarden van artikel 4 van Richtlijn 1999/74/EG voldoen (…)
b) „Scharreleieren” moeten afkomstig zijn van bedrijven die ten minste voldoen aan de voorschriften van artikel 4 van Richtlijn 1999/74/EG.
c) „Kooieieren” moeten afkomstig zijn van bedrijven die ten minste:
— tot en met 31 december 2011 voldoen aan de voorschriften van artikel 5 van Richtlijn 1999/74/EG; of
— aan de voorschriften van artikel 6 van Richtlijn 1999/74/EG.
(…)”
In Richtlijn 1999/74/EG van de Raad van 19 juli 1999 tot vaststelling van minimumnormen voor de bescherming van legkippen (Pb 1999, L203, blz. 53) is onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 1
1. In deze richtlijn worden minimumnormen vastgesteld voor de bescherming van legkippen.
(…)
Artikel 2
1. De definities van artikel 2 van Richtlijn 98/58/EG zijn voor zover nodig van toepassing.
2. Daarnaast wordt in deze richtlijn verstaan onder:
a) „legkippen”: legrijpe kippen van de soort Gallus gallus die worden gehouden voor de productie van andere eieren dan broedeieren;
(…)
Artikel 3
De lidstaten zien erop toe dat de eigenaars of houders van legkippen zich niet alleen houden aan de toepasselijke bepalingen van Richtlijn 98/58/EG en de bijlage bij de onderhavige richtlijn, maar ook aan de specifieke eisen van het (de) door de lidstaten gekozen syste(e)m(en), namelijk:
a) voor alternatieve systemen de bepalingen van hoofdstuk I;
b) voor niet aangepaste kooien de bepalingen van hoofdstuk II;
c) voor aangepaste kooien de bepalingen van hoofdstuk III.”
3. De bestreden uitspraak
Bij de bestreden uitspraak heeft het tuchtgerecht appellante een geldboete opgelegd van € 250,-- terzake het overtreden van het in artikel 2 van het Besluit neergelegde verbod om eieren te verhandelen die niet voldoen aan het bepaalde in artikel 2, eerste lid, en artikel 7 van Verordening (EEG) nr. 1907/90. De geldboete is voorwaardelijk opgelegd met de bepaling, dat de boete niet zal worden ingevorderd indien appellante gedurende één jaar, dat ingaat op de datum waarop haar een fotokopie van de uitspraak is toegezonden, niet opnieuw een overtreding, soortgelijk aan de onderhavige, zal hebben gepleegd.
Deze uitspraak berust op een berechtingsrapport, dat op 20 september 2004 door twee controleurs van de Stichting is opgesteld.
Ter zake van de gronden waarop de bestreden uitspraak berust, wordt kortheidshalve verwezen naar de inhoud van die uitspraak, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.
4. De grieven van appellante
Appellante heeft betwist dat de Stichting CPE bevoegd is om eieren van Araucana-hoenders te controleren.
Appellante heeft aangevoerd dat de onderhavige mintgroene eieren afkomstig zijn van het Araucana-hoen, in de wetenschap aangeduid als Gallus inaurus. Voor deze dieren gelden niet de specifieke voorschriften die gelden voor legkippen van het soort Gallus gallus, zoals de vermelding van het houderijsysteem op de eieren. Appellante heeft dan ook niet de door het tuchtgerecht vermelde artikelen overtreden, zodat zij om vrijspraak verzoekt.
5. De beoordeling van het beroep
5.1 De bevoegdheid van de Stichting CPE tot controle berust op de aansluiting van appellante bij de Stichting. Deze aansluiting is voorgeschreven in artikel 7 van het Besluit. Voorts is in artikel 1 van het Reglement van de Stichting vastgelegd dat niet alleen producenten met legkippen, maar ook pakstations voor eieren, zich bij de Stichting dienen aan te sluiten. Uit de stukken blijkt dat appellante als pakstation bij de Stichting is aangesloten.
Uit het Reglement blijkt voorts dat de controles worden uitgevoerd aan de hand van de bepalingen van de verordeningen (EEG) nr. 1907/90 en (EEG) nr. 1274/91. In het navolgende wordt nader op deze verordeningen ingegaan.
5.2 Uit het samenstel van de bepalingen zoals die in rubriek 2 van deze uitspraak zijn geciteerd, blijkt dat op eieren een code moet worden gestempeld aan de hand waarvan het houderijsysteem kan worden vastgesteld (artikel 7 van Verordening (EEG) nr. 1907/90), maar dat daarbij geldt dat alleen bepaalde vermeldingen mogen worden gebruikt, en dan nog alleen als aan bepaalde voorwaarden is voldaan (artikel 13 van Verordening (EG) nr. 2295/2003). Uit die voorwaarden, die als minimumvoorwaarden zijn opgenomen in Bijlage III bij Verordening (EG) nr. 2295/2003, volgt dat moet zijn voldaan aan bepalingen van Richtlijn 1999/74/EG. Uit artikel 1 juncto artikel 2, tweede lid, onder a van deze richtlijn volgt echter dat die bepalingen en daarmee de voorwaarden die worden gesteld aan de vermelding van het houderijsysteem middels een code op eieren, alleen betrekking hebben op legkippen, waaronder, kort gezegd, wordt verstaan kippen van de soort Gallus gallus.
Uit dit samenstel van bepalingen volgt naar het oordeel van het College dat, nu voor andere kippen dan die van de soort Gallus gallus geen voorschriften voor het houderijsysteem zijn gesteld, geen wettelijke verplichting aanwezig is om op de eieren van die kippen een code te stempelen aan de hand waarvan een dergelijk houderijsysteem kan worden vastgesteld.
Het beroep van appellante is daarom gegrond en de bestreden uitspraak dient te worden vernietigd.
5.3 Het College ziet aanleiding om de zaak met toepassing van artikel 40 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004 te verwijzen naar het tuchtgerecht om haar af te doen met inachtneming van deze uitspraak. Reden hiervoor is dat naar het oordeel van het College nader zal moeten worden beslist of het Araucana-hoen beschouwd dient te worden als een legkip in de zin van Richtlijn 1999/74/EG. De enkele verwijzing van appellante naar de wetenschappelijke naamgeving van het dier acht het College onvoldoende om thans te oordelen dat het hoen niet als legkip moet worden beschouwd. Anderzijds acht het College de ter zitting van het College door de heer B naar voren gebrachte stelling dat het hier zou gaan om een hybride diersoort en daarom in feite sprake zou zijn van een legkip, onvoldoende overtuigend om thans te oordelen dat het hoen wel als legkip moet worden beschouwd.
In verband met de belangen die de in rubriek 2 aangehaalde verordeningen beogen te beschermen en de positie van appellante, is duidelijkheid over de reikwijdte van artikel 2 van het Besluit aangewezen. Of de kippen van appellante als legkip moeten worden aangemerkt, zal derhalve, eventueel met gebruikmaking van een deskundigenbericht, nader moeten worden onderzocht, tot welk onderzoek het tuchtgerecht de eerst aangewezen instantie is.
5.4 Deze uitspraak steunt, behalve op de in rubriek 2 genoemde bepalingen, op artikel 13 van de Landbouwkwaliteitswet en titel V van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004.
6. De beslissing
Het College:
? verklaart het beroep gegrond;
? vernietigt de bestreden uitspraak;
? verwijst de zaak naar het tuchtgerecht om haar af te doen met inachtneming van deze uitspraak.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. M. van Duuren, in tegenwoordigheid van mr. A. Graefe, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2006.
w.g. J.A. Hagen w.g. A. Graefe