5. De beoordeling van het beroep
5.1 De bevoegdheid van de Stichting CPE tot controle berust op de aansluiting van appellante bij de Stichting. Deze aansluiting is voorgeschreven in artikel 7 van het Besluit. Voorts is in artikel 1 van het Reglement van de Stichting vastgelegd dat niet alleen producenten met legkippen, maar ook pakstations voor eieren, zich bij de Stichting dienen aan te sluiten. Uit de stukken blijkt dat appellante als pakstation bij de Stichting is aangesloten.
Uit het Reglement blijkt voorts dat de controles worden uitgevoerd aan de hand van de bepalingen van de verordeningen (EEG) nr. 1907/90 en (EEG) nr. 1274/91. In het navolgende wordt nader op deze verordeningen ingegaan.
5.2 Uit het samenstel van de bepalingen zoals die in rubriek 2 van deze uitspraak zijn geciteerd, blijkt dat op eieren een code moet worden gestempeld aan de hand waarvan het houderijsysteem kan worden vastgesteld (artikel 7 van Verordening (EEG) nr. 1907/90), maar dat daarbij geldt dat alleen bepaalde vermeldingen mogen worden gebruikt, en dan nog alleen als aan bepaalde voorwaarden is voldaan (artikel 13 van Verordening (EG) nr. 2295/2003). Uit die voorwaarden, die als minimumvoorwaarden zijn opgenomen in Bijlage III bij Verordening (EG) nr. 2295/2003, volgt dat moet zijn voldaan aan bepalingen van Richtlijn 1999/74/EG. Uit artikel 1 juncto artikel 2, tweede lid, onder a van deze richtlijn volgt echter dat die bepalingen en daarmee de voorwaarden die worden gesteld aan de vermelding van het houderijsysteem middels een code op eieren, alleen betrekking hebben op legkippen, waaronder, kort gezegd, wordt verstaan kippen van de soort Gallus gallus.
Uit dit samenstel van bepalingen volgt naar het oordeel van het College dat, nu voor andere kippen dan die van de soort Gallus gallus geen voorschriften voor het houderijsysteem zijn gesteld, geen wettelijke verplichting aanwezig is om op de eieren van die kippen een code te stempelen aan de hand waarvan een dergelijk houderijsysteem kan worden vastgesteld.
Het beroep van appellante is daarom gegrond en de bestreden uitspraak dient te worden vernietigd.
5.3 Het College ziet aanleiding om de zaak met toepassing van artikel 40 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004 te verwijzen naar het tuchtgerecht om haar af te doen met inachtneming van deze uitspraak. Reden hiervoor is dat naar het oordeel van het College nader zal moeten worden beslist of het Araucana-hoen beschouwd dient te worden als een legkip in de zin van Richtlijn 1999/74/EG. De enkele verwijzing van appellante naar de wetenschappelijke naamgeving van het dier acht het College onvoldoende om thans te oordelen dat het hoen niet als legkip moet worden beschouwd. Anderzijds acht het College de ter zitting van het College door de heer B naar voren gebrachte stelling dat het hier zou gaan om een hybride diersoort en daarom in feite sprake zou zijn van een legkip, onvoldoende overtuigend om thans te oordelen dat het hoen wel als legkip moet worden beschouwd.
In verband met de belangen die de in rubriek 2 aangehaalde verordeningen beogen te beschermen en de positie van appellante, is duidelijkheid over de reikwijdte van artikel 2 van het Besluit aangewezen. Of de kippen van appellante als legkip moeten worden aangemerkt, zal derhalve, eventueel met gebruikmaking van een deskundigenbericht, nader moeten worden onderzocht, tot welk onderzoek het tuchtgerecht de eerst aangewezen instantie is.
5.4 Deze uitspraak steunt, behalve op de in rubriek 2 genoemde bepalingen, op artikel 13 van de Landbouwkwaliteitswet en titel V van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004.