ECLI:NL:CBB:2006:AX8810

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
31 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/700
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering aanwezigheidsvergunning voor kansspelautomaten op basis van de Wet op de kansspelen

In deze zaak heeft appellante, A B.V., beroep ingesteld tegen een besluit van de burgemeester van Den Haag, waarbij de aanvraag voor een vergunning voor het aanwezig hebben van twee kansspelautomaten werd geweigerd. De procedure begon met een verzoek van appellante op 28 januari 2004, waarna de burgemeester op 10 augustus 2005 besloot de vergunning te weigeren. Dit besluit werd later ingetrokken en er werd een nieuw besluit genomen op 6 oktober 2005, waarin het bezwaar van appellante ongegrond werd verklaard. De kern van het geschil draait om de classificatie van de inrichting van appellante, die volgens de Wet op de kansspelen als laagdrempelig wordt aangemerkt. Appellante betoogde dat haar inrichting, gelegen in een uitgaansstraat, als hoogdrempelig moet worden beschouwd, omdat de meeste omzet uit de verkoop van alcoholische dranken voortkomt en de horecagelegenheid al dertig jaar als zodanig wordt geëxploiteerd.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de argumenten van appellante beoordeeld en vastgesteld dat er in de inrichting ook andere activiteiten plaatsvinden die een zelfstandige stroom van bezoekers trekken, zoals het serveren van broodjes en lunches. Dit leidde tot de conclusie dat de inrichting niet uitsluitend gericht is op cafébezoek, maar ook laagdrempelige activiteiten aanbiedt. De wetgeving vereist dat voor het aanwezig hebben van kansspelautomaten een vergunning moet worden verleend voor laagdrempelige inrichtingen, en aangezien de inrichting van appellante als zodanig werd gekwalificeerd, was de burgemeester verplicht de vergunning te weigeren.

Uiteindelijk heeft het College het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij het de beslissing van de burgemeester heeft bevestigd. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor inrichtingen om aan specifieke criteria te voldoen om in aanmerking te komen voor een vergunning voor kansspelautomaten, en bevestigt de classificatie van de inrichting van appellante als laagdrempelig.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
AWB 05/700 31 mei 2006
29010 Wet op de kansspelen
Aanwezigheidsvergunning
Uitspraak in de zaak van:
A B.V., te B, appellante,
gemachtigde: mr. A.H. Westendorp, advocaat te Den Haag,
tegen
de burgemeester van Den Haag, verweerder,
gemachtigde: F.M.J. Schumans, werkzaam bij de gemeente Den Haag.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 19 september 2005, bij het College binnengekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld tegen een besluit van burgemeester en wethouders van Den Haag van 10 augustus 2005.
Op 6 oktober 2005 is het besluit van 10 augustus 2005 ingetrokken en heeft verweerder een nieuw besluit genomen. Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen de weigering tot verlening van een vergunning voor het aanwezig hebben van twee kansspelautomaten op grond van de Wet op de Kansspelen (hierna: de Wet).
Naar aanleiding van het besluit van verweerder van 6 oktober 2005 heeft appellante bij brief van 9 november 2005 een aanvullend beroepschrift ingediend.
Op 23 november heeft het College van verweerder een verweerschrift ontvangen.
Op 19 april 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigde hun standpunt hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Wet is onder meer het volgende bepaald.
“ Artikel 30
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
d. hoogdrempelige inrichting: een inrichting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet, waarin rechtmatig het horecabedrijf als bedoeld in dat artikellid wordt uitgeoefend:
1°. waar het café en het restaurantbezoek op zichzelf staat en waar geen andere activiteiten plaatsvinden, waaraan een zelfstandige betekenis kan worden toegekend en
2°. waarvan de activiteiten in belangrijke mate gericht zijn op personen van 18 jaar en ouder.
e. laagdrempelige inrichting: een inrichting als bedoeld is in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet, waarin rechtmatig het horecabedrijf als bedoeld in dat artikellid wordt uitgeoefend, die geen hoogdrempelige inrichting is, of een inrichting waarin horeca-activiteiten worden verricht en waarvan de ondernemer inschrijfplichtig is en ingeschreven is bij het Bedrijfschap Horeca.
Artikel 30b
1. Het is verboden, behoudens het in deze Titel bepaalde, zonder vergunning van de burgemeester een of meer speelautomaten aanwezig te hebben
(…)
b. op voor het publiek toegankelijke plaatsen;
(…)
Artikel 30c
1. De vergunning kan slechts worden verleend, indien zij betreft het aanwezig hebben van een of meer speelautomaten:
a. in een laagdrempelige inrichting;
b. in een hoogdrempelige inrichting;
(…)
2. Bij gemeentelijke verordening wordt het aantal speelautomaten vastgesteld waarvoor per inrichting, als bedoeld in het eerste lid, vergunning wordt verleend, met dien verstande dat:
a. voor een inrichting als bedoeld in het eerste lid, onder a, geen vergunning kan worden verleend voor kansspelautomaten;
b. voor een inrichting als bedoeld in het eerste lid, onder b, het aantal kansspelautomaten waarvoor vergunning kan worden verleend, op twee wordt bepaald.
(…).
Artikel 30e
1. De vergunning wordt geweigerd indien:
a. door het verlenen der vergunning zou worden afgeweken van het bij of krachtens artikel 30c bepaalde;
(…).”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 28 januari 2004 heeft appellante verweerder om een vergunning verzocht voor het aanwezig hebben van twee kansspelautomaten in appellantes inrichting ‘C’.
- Bij brief van 20 januari 2005 heeft verweerder appellante meegedeeld voornemens te zijn de gevraagde aanwezigheidsvergunning te weigeren.
- Op 1 februari 2005 hebben ambtenaren van de gemeente Den Haag appellantes inrichting bezocht teneinde de feitelijke situatie nader te beoordelen.
- Op 15 februari 2005 is appellante ten kantore van het stadsdeelkantoor verschenen, waar zij haar zienswijze over verweerders voornemen kenbaar heeft gemaakt.
- Bij besluit van 2 maart 2005 heeft verweerder de gevraagde vergunning geweigerd.
- Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 7 april 2005 bezwaar gemaakt.
- Op 23 mei 2005 is appellante over haar bezwaar gehoord.
- Op 9 augustus 2005 heeft de Adviescommissie bezwaarschriften van de gemeente Den Haag verweerder over het bezwaar geadviseerd.
- Bij besluit van 10 augustus 2005 hebben burgemeester en wethouders van Den Haag op appellantes bezwaar beslist.
- Bij besluit van 6 oktober 2005 is het besluit van burgemeester en wethouders ingetrokken en heeft verweerder, het ter zake bevoegde bestuursorgaan, op appellantes bezwaar beslist.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder overneming van het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften, het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. In het advies is onder meer het volgende overwogen.
“ Op 12 maart 2002 heeft een tweetal inspecteurs Openbare Ruimte een bezoek gebracht aan de onderhavige recreatie-inrichting om de feitelijke exploitatie ter plaatse te beoordelen. De openingstijden zijn dagelijks vanaf 08.00 uur tot 01.00 uur, op woensdag en zondag tot 02.00 uur.
Uit de rapportage blijkt, dat het hier gaat om een grote bar met vele soorten sterke drank en een biertap, waarvan vooral na 16.00 uur gebruik gemaakt wordt. Vanaf de openingsuren worden hoofdzakelijk in vele getale broodjes en broodmaaltijden geserveerd. Drie componentenmaaltijden worden er niet geserveerd. Vanaf 17.30 uur bestaat de mogelijkheid om een schotel te bestellen. Voorts bestaat de mogelijkheid om de broodjes eventueel af te halen. Menukaart en prijslijst staan op de tafels. In de zomermaanden bestaat er bovendien de mogelijkheid om de lunch op het terras te nuttigen.
Op grond van deze waarneming is eerder de aanvraag voor het opstellen van twee kansspelautomaten geweigerd.
Naar aanleiding van een nieuwe aanvraag voor de plaatsing van twee kansspelautomaten is de feitelijke exploitatie van de inrichting niet opnieuw ter plaatse beoordeeld. De commissie acht dit ook niet nodig omdat reclamante zoals blijkt uit het bezwaarschrift de feitelijke inrichting de afgelopen jaren niet heeft gewijzigd.
De commissie stelt vast, dat niet gebleken is dan wel aannemelijk gemaakt dat er sprake is van het verstrekken van drie-componentenmaaltijden. Volgens vaste jurisprudentie is er derhalve geen sprake van een restaurantfunctie.
Voorts is gebleken, dat er broodjes en lunches besteld en/of afgehaald kunnen worden. Ten aanzien hiervan overweegt de commissie, dat ook al zou er sprake zijn van een hoogdrempelige restaurantactiviteit, dan kan nooit sprake zijn van een daaraan ondersteunende activiteit. Aan het nuttigen van bedoelde etenswaren in de ochtenduren en tijdens lunchtijd kan zelfstandige betekenis worden toegekend, omdat deze een zelfstandige stroom bezoekers trekt. Voorts kan hieruit worden geconcludeerd dat het nuttigen van alcoholhoudende dranken niet op zichzelf staat.
Op grond van het vorenstaande concludeert de commissie dat in de onderhavige recreatie-inrichting laagdrempelige activiteiten plaatsvinden, die een zelfstandige stroom bezoekers trekken en die tevens in een zodanige omvang plaatsvinden, dat dit niet meer kan worden gezien als puur ondersteunend aan mogelijk hoogdrempelige activiteiten. De feitelijke exploitatie voldoet derhalve niet aan de voornoemde criteria van een restaurant, noch aan de voormelde criteria van een café.
(…)
In het jaar 2000 is door strengere wetgeving de status van C gewijzigd van hoogdrempelig naar laagdrempelig. In het jaar 2003 is eerder een beslissing op bezwaar genomen aangaande deze kwestie, waarbij C als laagdrempelig is aangemerkt. Omdat er sinds die tijd geen sprake is van gewijzigde omstandigheden ziet de commissie geen aanleiding het besluit over de laagdrempeligheid van de inrichting te herzien.”
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft samengevat het volgende aangevoerd.
Verweerder heeft ten onrechte overwogen dat in haar inrichting laagdrempelige activiteiten plaatsvinden. Appellantes inrichting is een kroeg waarin enkele laagdrempelige activiteiten plaatsvinden waaronder het serveren van broodjes en het verzorgen van de lunch. Deze activiteiten moeten echter beschouwd worden als ondersteuning van de hoogdrempelige activiteiten van appellante. Praktisch de gehele omzet van de inrichting wordt gerealiseerd door de verkoop van alcoholische dranken. Dit vloeit ook voort uit de ligging van de inrichting. De inrichting is gesitueerd in een straat die bij uitstek als uitgaansstraat voor barbezoek wordt beschouwd.
Appellantes inrichting wordt al dertig jaar als hoogdrempelig beschouwd en de exploitatie van haar inrichting is niet gewijzigd.
5. De beoordeling van het geschil
Het College stelt voorop dat appellante ter zitting heeft aangegeven dat haar beroep nog slechts is gericht tegen verweerders besluit van 6 oktober 2005.
Ingevolge artikel 30, aanhef en onder d en 1°, van de Wet wordt, voorzover hier van belang, onder een hoogdrempelige inrichting verstaan een inrichting waar het cafébezoek op zichzelf staat en waar geen andere activiteiten plaatsvinden, waaraan een zelfstandige betekenis kan worden toegekend. Blijkens de memorie van toelichting (TK 1997-1998,
25 727, nr. 3) houdt "zelfstandige betekenis" in dat de activiteit niet uitsluitend ter ondersteuning van het cafébezoek dient en een zelfstandige stroom van bezoekers trekt.
Het College is van oordeel dat appellantes inrichting terecht als laagdrempelig is aangemerkt. Op grond van de stukken, waaronder de weergave van het controlebezoek op 1 februari 2005, heeft verweerder terecht vastgesteld dat er in de inrichting andere activiteiten dan cafébezoek plaatsvinden die een zelfstandige stroom bezoekers trekken. Er kunnen immers vanaf acht uur ’s ochtends diverse broodjes, soepen, en andere kleine gerechten worden genuttigd. Ook kunnen er broodjes en lunches worden afgehaald. Anders dan appellante wil, kan van deze activiteiten niet met recht worden gesteld dat zij uitsluitend ter ondersteuning van het cafébezoek dienen. Dat met de verkoop van broodjes en kleine lunchgerechten slechts een beperkt deel van de omzet wordt gegenereerd, maakt dit niet anders.
Dat appellantes inrichting voorheen als hoogdrempelige inrichting is aangemerkt, kan appellante evenmin baten. Verweerder was op grond van de Wet verplicht de aanvraag af te wijzen.
Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling acht het College geen termen aanwezig.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. R.P.H. Rozenbrand als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2006.
w.g. E.J.M. Heijs w.g. R.P.H. Rozenbrand