ECLI:NL:CBB:2006:AX8808

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
31 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/507
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering aanwezigheidsvergunning voor kansspelautomaten op basis van de Wet op de kansspelen

In deze zaak heeft appellant, A, h.o.d.n. B, te C, beroep ingesteld tegen de weigering van de burgemeester van Purmerend om een aanwezigheidsvergunning voor twee kansspelautomaten te verlenen. De aanvraag voor deze vergunning werd ingediend op 7 mei 2004, maar de burgemeester weigerde deze op 23 december 2004. Appellant stelde dat zijn inrichting, waar hij een Drank- en Horecawetvergunning voor had, als hoogdrempelig moest worden aangemerkt, omdat de bezoekers voornamelijk kwamen voor het nuttigen van alcohol en maaltijden. De burgemeester en later het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelden echter dat de inrichting als laagdrempelig moest worden gekwalificeerd, omdat er een aanzienlijke stroom bezoekers was die kwam voor losse gerechten en niet uitsluitend voor alcoholische dranken.

Tijdens de zitting op 19 april 2006 werd het standpunt van appellant toegelicht door zijn gemachtigde, R. de Vries. De burgemeester, vertegenwoordigd door G.P.C. de Koning en L. Izquierdo Miras-Timmerman, verdedigde de weigering van de vergunning. Het College concludeerde dat de inrichting niet voldeed aan de eisen voor een hoogdrempelige inrichting, omdat de fysieke scheiding tussen de verschillende delen van de inrichting onvoldoende was en de verkoop van losse gerechten de hoogdrempelige activiteiten niet ondersteunde.

Het College oordeelde dat de vergunning terecht was geweigerd en dat de stelling van appellant over willekeur in de toepassing van de Wet op de kansspelen niet kon leiden tot een andere conclusie. De beslissing van de burgemeester werd bevestigd, en het beroep van appellant werd ongegrond verklaard. De uitspraak werd gedaan door mr. E.J.M. Heijs, met mr. R.P.H. Rozenbrand als griffier, op 31 mei 2006.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
AWB 05/507 31 mei 2006
29010 Wet op de kansspelen
Aanwezigheidsvergunning
Uitspraak in de zaak van:
A, h.o.d.n. B, te C, appellant,
gemachtigde: R. de Vries, werkzaam bij De Vries & Vet Automaten, te Amsterdam,
tegen
de burgemeester van Purmerend, verweerder,
gemachtigden: G.P.C. de Koning en L. Izquierdo Miras-Timmerman, beiden werkzaam bij de gemeente Purmerend.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 11 juli 2005, bij het College binnengekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 1 juni 2005.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen de weigering tot verlening van een vergunning voor het aanwezig hebben van twee kansspelautomaten op grond van de Wet op de Kansspelen (hierna: de Wet).
Bij brief van 5 september 2005 heeft appellant de gronden van zijn beroep ingediend.
Bij brief van 5 oktober 2005 heeft verweerder een verweerschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Op 19 april 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunt hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Wet is onder meer het volgende bepaald.
“ Artikel 30
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
d. hoogdrempelige inrichting: een inrichting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet, waarin rechtmatig het horecabedrijf als bedoeld in dat artikellid wordt uitgeoefend:
1°. waar het café en het restaurantbezoek op zichzelf staat en waar geen andere activiteiten plaatsvinden, waaraan een zelfstandige betekenis kan worden toegekend en
2°. waarvan de activiteiten in belangrijke mate gericht zijn op personen van 18 jaar en ouder.
e. laagdrempelige inrichting: een inrichting als bedoeld is in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet, waarin rechtmatig het horecabedrijf als bedoeld in dat artikellid wordt uitgeoefend, die geen hoogdrempelige inrichting is, of een inrichting waarin horeca-activiteiten worden verricht en waarvan de ondernemer inschrijfplichtig is en ingeschreven is bij het Bedrijfschap Horeca.
Artikel 30b
1. Het is verboden, behoudens het in deze Titel bepaalde, zonder vergunning van de burgemeester een of meer speelautomaten aanwezig te hebben
(…)
b. op voor het publiek toegankelijke plaatsen;
(…)
Artikel 30c
1. De vergunning kan slechts worden verleend, indien zij betreft het aanwezig hebben van een of meer speelautomaten:
a. in een laagdrempelige inrichting;
b. in een hoogdrempelige inrichting;
(…)
2. Bij gemeentelijke verordening wordt het aantal speelautomaten vastgesteld waarvoor per inrichting, als bedoeld in het eerste lid, vergunning wordt verleend, met dien verstande dat:
a. voor een inrichting als bedoeld in het eerste lid, onder a, geen vergunning kan worden verleend voor kansspelautomaten;
b. voor een inrichting als bedoeld in het eerste lid, onder b, het aantal kansspelautomaten waarvoor vergunning kan worden verleend, op twee wordt bepaald.
(…)
4. Indien zich binnen een laagdrempelige inrichting een horecalokaliteit als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet bevindt, waarin rechtmatig alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse wordt verstrekt, dan wordt deze lokaliteit als hoogdrempelige inrichting aangemerkt voor de toepassing van deze titel, indien:
a. voldaan is aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 30, onder d, en
b. de overige ruimten in die inrichting door het publiek uitsluitend te bereiken zijn zonder eerst deze lokaliteit te betreden.
(…)
Artikel 30e
1. De vergunning wordt geweigerd indien:
a. door het verlenen der vergunning zou worden afgeweken van het bij of krachtens artikel 30c bepaalde;
(…)”
Artikel 1 van de Drank- en Horecawet luidde in de periode hier van belang:
“ 1. Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt verstaan onder:
(…)
- horecabedrijf: de activiteit in ieder geval bestaande uit het bedrijfsmatig of anders dan om niet verstrekken van alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse;
(…)
- lokaliteit: een besloten ruimte, onderdeel uitmakend van een inrichting;
- horecalokaliteit: een van een afsluitbare toegang voorziene lokaliteit, onderdeel uitmakend van een inrichting waarin het horecabedrijf wordt uitgeoefend, in ieder geval bestemd voor het verstrekken van alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse;
(…)
- inrichting: de lokaliteiten waarin het slijtersbedrijf of het horecabedrijf wordt uitgeoefend, met de daarbij behorende terrassen voor zover die terrassen in ieder geval bestemd zijn voor het verstrekken van alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse, welke lokaliteiten al dan niet onderdeel uitmaken van een andere besloten ruimte;
(…)”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij brief van 7 mei 2004 heeft appellant een aanwezigheidsvergunning aangevraagd voor het plaatsen van twee kansspelautomaten in zijn inrichting, genaamd B.
- Appellant beschikt over een Drank- en Horecawetvergunning voor de gehele inrichting (benedenlokaliteit).
- Bij brief van 1 oktober 2004 heeft verweerder appellant medegedeeld voornemens te zijn de gevraagde aanwezigheidsvergunning te weigeren en appellant in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze over dit voornemen kenbaar te maken.
- Bij brief van 18 november 2004 heeft appellant zijn zienswijze kenbaar gemaakt.
- Op 23 december 2004 hebben twee medewerkers van de afdeling Algemene en Juridische Zaken van de gemeente Purmerend de inrichting van appellant bezocht om de feitelijke situatie van de inrichting nader te beoordelen.
- Bij besluit van 23 december 2004, verzonden op 3 januari 2005, heeft verweerder de gevraagde aanwezigheidsvergunning afgewezen.
- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 10 februari 2005, aangevuld bij brief van 11 maart 2005, bezwaar gemaakt.
- Op 18 oktober 2005 is appellant over zijn bezwaar gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Hiertoe is, samengevat, het volgende overwogen.
De inrichting bestaat uit een lokaliteit die één geheel vormt. De door appellant aangebrachte fysieke scheiding, bestaande uit een kastenwand met plantenbakken, vormt een onvoldoende scheiding om te kunnen spreken van twee afzonderlijke lokaliteiten. Ook al zou dit anders zijn, dan nog is geen sprake van een hoogdrempelige inrichting. In het deel van de inrichting waarvoor appellant vergunning voor het aanwezig hebben van kansspelautomaten wil hebben, voert appellant immers een menukaart waarop vele losse etenswaren worden aangeboden, zoals een uitgebreid assortiment belegde broodjes, snacks, twaalfuurtje en diverse soepen. Tijdens een bezoek door ambtenaren op 23 december 2004 is door appellant bevestigd dat dit assortiment inderdaad verkrijgbaar was. Met dit aanbod staat vast dat de inrichting een zelfstandige stroom van bezoekers trekt die niet in de eerste plaats komt voor het nuttigen van alcoholische drank of een volledige maaltijd. Deze klandizie wordt sterk bevestigd door de vestiging in een winkelcentrum. De openingstijden van appellants inrichting vallen nagenoeg samen met die van het winkelcentrum.
De door appellant genoemde verhouding tussen de omzet van losse gerechten en de totale omzet aan drank- en etenswaren (twee staat tot acht), maakt de inrichting nog niet hoogdrempelig. Het gaat slechts om een schatting en bovendien blijkt ook uit die schatting dat een aanzienlijk aandeel ‘losse etenswaren’ betreft. Ook uit de menukaart blijkt dat losse etenswaren een grotere plaats in het assortiment innemen dan de enkele driecomponentenmaaltijden, zodat reeds op deze grond het bestaan van een aanzienlijke zelfstandige stroom bezoekers moet worden aangenomen die komt voor de ‘laagdrempelige gerechten’. De verkoop van die gerechten tast het eventuele hoogdrempelige karakter van de inrichting in sterke mate aan, waardoor de inrichting als geheel als laagdrempelig moet worden aangemerkt. Die verkoop kan gezien de aard en omvang, niet worden gezien als ondersteuning van de hoogdrempelige activiteiten.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van zijn beroep, samengevat, het volgende aangevoerd.
Het merendeel van deze bezoekers komt feitelijk voor het nuttigen van alcohol waaronder begrepen ook frisdrank en koffie, en voor het nuttigen van driecomponentenmaaltijden. Het restant bestaat uit losse gerechten. De verkoop hiervan trekt geen zelfstandige stroom bezoekers en is uitsluitend ter ondersteuning van het café- en restaurantbezoek. De verkoop van losse gerechten staat ten opzicht van de totale omzet aan drank- en etenswaren in een verhouding twee staat tot acht. In de praktijk is het overigens een alledaags verschijnsel dat in cafés en restaurants losse gerechten kunnen worden genuttigd. Er vinden geen andere activiteiten plaats waaraan een zelfstandige betekenis kan worden toegekend. De activiteiten zijn in belangrijke mate gericht op personen van 18 jaar en ouder.
Appellant meent dat sprake is van een samengestelde inrichting. De inrichting beschikt over een deur die net buiten de toegang van het winkelcentrum valt, waardoor de inrichting ook buiten de openingstijden van het winkelcentrum wordt bezocht. De openingstijden van de inrichting zijn die van een regulier buurtcafé.
Appellant is van mening dat er wel degelijk een scheiding is aangebracht tussen het hoogdrempelig en laagdrempelig gedeelte van de inrichting. Voorts is er ook een aparte ingang voor het hoogdrempelig gedeelte en voldoet de inrichting derhalve aan de eisen.
Voorts voert appellant aan dat het onderzoeksbureau Ox Auction Experts na onderzoek tot een voorstel tot wetswijziging is gekomen waarin de begrippen hoogdrempelig en laagdrempelig anders worden geformuleerd.
Tot slot voert appellant aan dat de Wet dermate onduidelijk is dat deze door een ieder anders kan worden uitgelegd dan waarvoor de regel is bedoeld, zodat binnen de Nederlandse gemeenten verschillen ontstaan bij de wijze waarop de Wet wordt toegepast. De Wet leidt derhalve tot willekeur.
5. De beoordeling van het geschil
Het College stelt vast dat de Drank- en Horecawetvergunning is verleend voor de gehele inrichting (benedenlokaliteit). Het betreft hier een laagdrempelige inrichting, zoals ook door appellant wordt erkend.
Appellant doet evenwel een beroep op artikel 30c, vierde lid, van de Wet. Hij meent dat zich binnen de laagdrempelige inrichting een horecalokaliteit bevindt die op grond van die bepaling als hoogdrempelige inrichting moet worden aangemerkt. Het College deelt die mening niet. Van een horecalokaliteit is reeds geen sprake, nu evident is dat met het aanbrengen van de afscheidingswand, bestaande uit enkele lage kasten met bovendien twee vrije doorlopen, geen besloten ruimte is ontstaan. Verweerder heeft bovendien terecht en op juiste gronden overwogen dat, gelet op de verstrekkingen van de diverse kleine gerechten in dit deel van de inrichting, ook overigens niet van een hoogdrempelige inrichting kan worden gesproken. De vergunning is dan ook terecht geweigerd.
De stelling van appellant dat de Wet niet in alle gemeenten op dezelfde wijze wordt toegepast en tot willekeur leidt, kan, wat er verder ook van zij van deze stelling, niet tot de conclusie leiden dat verweerder aan appellant in strijd met de Wet een vergunning had behoren te verlenen. Overigens heeft appellant ter zitting verklaard dat hij niet over aanwijzingen beschikt dat verweerder bij de toepassing van de Wet willekeurig te werk gaat of is gegaan.
Appellants verwijzing naar het onderzoeksrapport van Ox Auction Experts, kan hem ten slotte evenmin baten. Verweerder was verplicht om op de aanvraag en het bezwaar te beslissen conform de geldende wettelijke regels. Een eventuele wijziging van de toepasselijke wetgeving in de toekomst kan in deze procedure geen rol spelen.
Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. R.P.H. Rozenbrand als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2006.
w.g. E.J.M. Heijs w.g. R.P.H. Rozenbrand