ECLI:NL:CBB:2006:AX8806

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
31 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/1022
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit inzake Regeling dierlijke EG-premies

In deze zaak heeft appellant, A, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder, inzake de Regeling dierlijke EG-premies. Het beroep is ingediend op 2 december 2004, tegen een besluit van 29 oktober 2004, waarin verweerder op het bezwaar van appellant tegen een eerder besluit heeft beslist. De procedure omvatte een zitting op 19 april 2006, waar appellant in persoon verscheen en verweerder vertegenwoordigd werd door zijn gemachtigde, mr. M.W. Oomen.

De kern van het geschil betreft de toekenning van een premie voor het aanhouden van zoogkoeien. Appellant had een premieaanvraag ingediend voor het jaar 2002, maar verweerder heeft deze aanvraag herzien en een lager bedrag vastgesteld, met een terugvordering van een eerder toegekend bedrag. Verweerder stelde dat de verplaatsingsverklaringen voor de runderen niet tijdig waren ingediend, waardoor de dieren niet als geconstateerd konden worden aangemerkt en geen premie kon worden verleend.

Appellant betwistte de beslissing van verweerder en voerde aan dat hij te zwaar werd gestraft voor de te late indiening van de verplaatsingsverklaringen. Hij stelde dat de fouten van verweerder bij de beoordeling van zijn aanvragen ook in aanmerking genomen moesten worden. Het College heeft echter geoordeeld dat de weigering van de premie voortvloeit uit de communautaire regelgeving en dat verweerder niet vrij was hiervan af te wijken.

Uiteindelijk heeft het College het beroep ongegrond verklaard, met de opmerking dat er aanleiding voor een proceskostenveroordeling had kunnen zijn, maar dat van gemaakte proceskosten niet was gebleken. De uitspraak werd gedaan door mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. R.P.H. Rozenbrand als griffier, op 31 mei 2006.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
AWB 04/1022 31 mei 2006
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. M.W. Oomen, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 30 november 2004, bij het College binnengekomen op 2 december 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 29 oktober 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen een besluit van verweerder op grond van de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling).
Bij besluit van 6 december 2004 heft verweerder dit besluit aangevuld. Ingevolge artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het beroep mede geacht gericht te zijn tegen dit besluit.
Verweerder heeft op 1 februari 2005 de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Op 14 maart 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2006. Hierbij is appellant in persoon verschenen en verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees luidde, voorzover hier en ten tijde van belang:
“Artikel 3
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
(…)
b) bedrijf: het geheel van door de producent beheerde productie-eenheden op het grondgebied van eenzelfde lidstaat;
(…)
Artikel 6
1. Aan producenten die zoogkoeien houden op hun bedrijf, kan op hun verzoek een premie voor het aanhouden van zoogkoeien worden verleend (zoogkoeienpremie). Het betreft een premie per jaar en per producent, toegekend binnen individuele maxima.
(…)”
Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen luidde, voorzover hier en ten tijde van belang:
“Artikel 2 - Definities
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
(…)
s) "geconstateerd dier": een dier waarvoor aan alle in de voorschriften gestelde steuntoekenningsvoorwaarden in het kader van de betrokken regeling is voldaan;
(…)
Artikel 10 - Voorwaarden met betrekking tot de steunaanvragen "dieren"
1. Een steunaanvraag "dieren" moet alle gegevens bevatten die nodig zijn om te bepalen of op steun aanspraak kan worden gemaakt, en met name:
(…)
d) in voorkomend geval de verbintenis van het bedrijfshoofd om de onder c) bedoelde dieren gedurende de voorgeschreven periode op zijn bedrijf aan te houden, alsmede de plaatsen waar deze dieren zullen worden gehouden en hoe lang zij daar zullen worden gehouden;
(…)
Indien een dier gedurende de aanhoudperiode naar een andere plaats wordt overgebracht, moet het bedrijfshoofd de bevoegde instantie daarvan vooraf schriftelijk in kennis stellen;
2. (…)
Artikel 48 - Overmacht en buitengewone omstandigheden
1. Gevallen van overmacht of buitengewone omstandigheden moeten binnen tien werkdagen vanaf het tijdstip waarop zulks voor het bedrijfshoofd mogelijk is met het relevante door de bevoegde instantie afdoende geachte bewijs bij de bevoegde instantie worden gemeld.
2. Als buitengewone omstandigheden kan de bevoegde instantie bijvoorbeeld aanvaarden:
a) het overlijden van het bedrijfshoofd;
b) langdurige arbeidsongeschiktheid van het bedrijfshoofd;
c) een ernstige natuurramp die het landbouwareaal van het bedrijf in belangrijke mate beïnvloedt;
d) het door een ongeval verloren gaan van stallen;
e) een epizoötie die de gehele veestapel van het bedrijfshoofd of een deel ervan heeft getroffen.”
De Regeling luidde, voorzover hier en ten tijde van belang:
“ Hoofdstuk 4. Algemene bepalingen met betrekking tot runderpremies
§ 4 Verplichtingen voor de producent
Artikel 4.4
1. Indien runderen tijdens de aanhoudperiode worden verplaatst van de ene naar de andere produktie-eenheid van het bedrijf van de producent, stelt de producent LASER hiervan voorafgaand aan de verplaatsing schriftelijk op de hoogte. De producent bewaart een afschrift van het formulier aan LASER bij zijn bedrijfsadministratie, genoemd in artikel 4.5, tweede lid.”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak, voorzover hier van belang, de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant exploiteert een rundveebedrijf, in welk verband hij beschikt over een hoofdvestiging, geregistreerd onder UBN 867126, en een nevenvestiging, geregistreerd onder UBN 2047920.
- Op 29 augustus 2002 heeft appellant bij verweerder op grond van de Regeling een premieaanvraag ingediend voor het aanhouden van twee zoogkoeien en twee zoogvaarzen. Hierbij heeft appellant opgegeven dat de dieren zullen worden gehouden op de hoofdvestiging.
- Bij besluit van 1 juli 2003 heeft verweerder appellant voor het jaar 2002 een premie van € 210,19 verleend voor het aanhouden van één zoogkoe.
- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 23 juli 2003 bezwaar gemaakt.
- Bij besluit van 11 december 2003 heeft verweerder zijn besluit van 1 juli 2003 herzien, opnieuw op de premieaanvraag zoogkoeien beslist en aan appellant voor het jaar 2002 een premie van € 210,52 verleend voor het aanhouden van één zoogkoe.
- Bij besluit van 4 juni 2004 heeft verweerder zijn besluit van 11 december 2003 herzien, opnieuw op de premieaanvraag zoogkoeien beslist en aan appellant voor het jaar 2002 een premie van € 202,11 verleend voor het aanhouden van één zoogkoe, onder oplegging van een kortingspercentage van 7,69% over alle te verlenen rundveepremies in het jaar 2002. Een en ander leidt verweerder tot het besluit om van appellant een bedrag terug te vorderen van € 140,49.
- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 6 juli 2004 bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten genomen.
3. De bestreden besluiten
3.1 Bij het besluit van 29 oktober 2004 heeft verweerder het volgende overwogen.
Voor de bepaling of een bewijs van verplaatsing tijdig is ingediend, gaan de Regeling en de daaraan ten grondslag liggende communautaire verordeningen uit van de ontvangsttheorie. Dit houdt in dat slechts de datum van een verplaatsingsverklaring van belang is.
Verweerder heeft de verplaatsingsverklaringen betreffende de verplaatsing van de runderen met de ID-codes NL 293139395, NL 269092918 en NL 195084175 in alle gevallen pas na de betreffende verplaatsingen van appellant ontvangen.
Nu verweerder niet tijdig, voorafgaand aan de verplaatsingen, de verplaatsingsverklaringen van appellant heeft ontvangen, voldoen de betreffende runderen niet aan de voorwaarden en kunnen zij niet als een geconstateerd dier worden aangemerkt. Derhalve is terecht geen premie verleend voor de betreffende runderen. Voor wat betreft het opleggen van een korting, worden deze dieren echter niet aangemerkt als een onregelmatigheid en dient een korting achterwege te blijven.
Dit leidt tot de conclusie dat het bezwaar ongegrond is voor wat betreft de premiewaardigheid van de drie runderen. Het bezwaar is gegrond voor wat betreft de opgelegde sancties, zodat het besluit van 4 juni 2004 ter zake moet worden herzien.
3.2 Bij het besluit van 6 december 2004 heeft verweerder zijn besluit van 4 juni 2004 herroepen, aan appellant voor het jaar 2002 een premie verleend voor het aanhouden van één zoogkoe, het opgelegde kortingspercentage over alle te verlenen rundveepremies in het jaar 2002 ingetrokken en (deswege) het aan appellant na te betalen bedrag vastgesteld op
€ 281,29.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter onderbouwing van zijn beroep, samengevat, het volgende aangevoerd.
Hij heeft de verplaatsingsverklaringen voor de drie in het bestreden besluit genoemde dieren te laat opgestuurd, maar wordt daarvoor te zwaar gestraft. Niet alleen loopt hij nu de premie voor de drie runderen mis, maar zal hij ook worden gekort op zijn premierechten. Bovendien is het jaar 2002 een referentiejaar in het kader van het toekomstig stelsel van de inkomenssteun en zal hij dus ook in de toekomst inkomsten mislopen.
Voorts heeft hij dan wel een fout gemaakt, maar verweerder heeft bij de beoordeling van zijn premieaanvragen ook fouten gemaakt. Verder heeft verweerder de termijn voor het indienen van het verweerschrift overschreden en is een termijnoverschrijding aan de kant van appellant steeds fataal.
5. De beoordeling van het geschil
Vaststaat en tussen partijen is niet in geschil dat verweerder voorafgaand aan de betreffende drie verplaatsingen geen verplaatsingsverklaringen van appellant heeft ontvangen.
Verweerder heeft gelet hierop terecht overwogen dat de drie betreffende runderen niet aan de voorwaarden van artikel 10, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 en artikel 4.4 van de Regeling voldoen, zodat voor deze dieren geen premie kan worden toegekend.
De stellingen van appellant dat hij te zwaar wordt gestraft, verweerder bij de beoordeling van zijn premieaanvragen evenzeer fouten heeft gemaakt en verweerder niet tijdig een verweerschrift heeft ingediend, kunnen hem niet baten. De weigering van de premie vloeit immers voort uit de hiervoor onder paragraaf 2.1 vermelde communautaire regelgeving en het staat verweerder niet vrij hiervan af te wijken.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College overweegt ten slotte dat er aanleiding voor een proceskostenveroordeling had kunnen zijn, aangezien het besluit van 29 oktober 2004 in strijd met artikel 7:11, tweede lid, Awb is genomen. Van gemaakte proceskosten is evenwel niet gebleken.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. R.P.H. Rozenbrand als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2006.
w.g. E.J.M. Heijs w.g. R.P.H. Rozenbrand