5. De beoordeling van het geschil
5.1 Met betrekking tot de in § 4.1 van deze uitspraak weergegeven grief overweegt het College als volgt.
Het College stelt vast dat niet betwist is het oordeel van de rechtbank dat de nieuwe uitnodiging voor een hoorzitting, gedaan naar aanleiding van een verzoek tot verdaging van de hoorzitting door appellante, correct geadresseerd was. Met de rechtbank is het College van oordeel dat het op de weg van appellante had gelegen om, toen zij niets vernam, te informeren bij Pretex of er al een nieuwe datum was vastgesteld. Dat Pretex naar de opvatting van appellante vragen had over de bezwaargronden maakt dit niet anders. Nu er, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, geen rechtsregel is aan te wijzen die het bestuursorgaan verplicht om indien, zoals in dit geschil aan de orde, degene die bezwaar maakt, na daartoe uitgenodigd te zijn, (zonder tegenbericht) niet op de hoorzitting verschijnt, andermaal een hoorzitting te houden, komt het College tot het oordeel dat Pretex in het onderhavige geval niet in strijd heeft gehandeld met de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2 Awb.
Gelet hierop faalt deze grief.
5.2 Voorts zijn aan de orde de in § 4.2, § 4.3 en § 4.4 van deze uitspraak weergegeven grieven. Deze grieven werpen de vraag op of Pretex terecht en op juiste gronden heeft beslist om appellante voor twee van haar werknemers geen vrijstelling te verlenen van de verplichte deelneming in het bedrijfstakpensioenfonds op grond van artikel 13, eerste lid, Wet Bpf 2000, aangezien niet is voldaan aan de regels gesteld met betrekking tot de gevallen waarin het bedrijfstakpensioenfonds vrijstelling van de verplichtstelling verleent als bedoeld in de artikelen 2 en 6 Vrijstellingsbesluit.
5.2.1 Inzake de in § 4.2 van deze uitspraak weergegeven grief overweegt het College het volgende.
Voor zover appellante hiermee heeft beoogd te stellen dat in het voorliggende geschil het recht van toepassing is zoals dat geldt na de inwerkingtreding van de wijziging van het Vrijstellingsbesluit, kan zij hierin niet worden gevolgd.
Vaststaat dat zowel ten tijde van de aanvraag om vrijstelling (21 juni 2002) als ten tijde van het bestreden besluit (13 mei 2004) de bepalingen in de artikelen 2 en 6 van het Vrijstellingsbesluit zoals die luidden tot 1 oktober 2004 golden.
Dit betekent dat in het onderhavige geval het recht van toepassing is zoals dat gold vóór de wijziging van de bepalingen in de artikelen 2 en 6 Vrijstellingsbesluit op 1 oktober 2004. Hierbij neemt het College in aanmerking dat het wijzigingsbesluit niet voorziet in een andersluidende overgangsbepaling en dat uit de tekst van de toelichting, met name uit de zin “Het aanvragen van vrijstelling voor een deel van de werknemers is met onderhavige wijziging weer mogelijk gemaakt”, blijkt dat het niet de bedoeling van de besluitgeefster is geweest om aan die wijziging terugwerkende kracht vóór 1 oktober 2004 te verlenen. Het College is van oordeel dat de door appellante gegeven uitleg van eerdergenoemde artikelen - er op neerkomende dat de tekst, zoals deze gold tot 1 oktober 2004 in overeenstemming met de tekst zoals deze geldt vanaf 1 oktober 2004 moet worden uitgelegd - niet verenigbaar is met de tekst en strekking van het wijzigingsbesluit.
5.2.2 Inzake de in § 4.3 van deze uitspraak weergegeven grief overweegt het College als volgt.
Uit de tekst van artikel 2 c.q. artikel 6 Vrijstellingsbesluit volgt dat vrijstelling op grond van deze bepalingen slechts wordt c.q. kan worden verleend indien dit wordt verzocht voor alle werknemers en niet slechts voor een deel van de werknemers van die werkgever.
Vast staat dat het onderhavige verzoek om vrijstelling geen betrekking heeft op alle werknemers van appellante, zoals bedoeld in hiervoor genoemde artikelen, doch op slechts twee van alle, naar appellante heeft gesteld, op dat moment zes werknemers. Het College is gelet hierop reeds van oordeel dat Pretex zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hiermee niet is voldaan aan de regels gesteld met betrekking tot de gevallen waarin zij vrijstelling van de verplichtstelling verleent als bedoeld in de artikelen 2 en 6 Vrijstellingsbesluit.
5.2.3 Inzake de in § 4.4 van deze uitspraak weergegeven grief wordt het volgende overwogen.
De rechtbank heeft overwogen dat haar anders dan in het geschil waarin zij uitspraak heeft gedaan op 5 september 2003 niet is gebleken dat Pretex een buitenwettelijk beleid heeft gevoerd waarin zij artikel 2 Vrijstellingsbesluit (oud) aldus interpreteert dat op grond daarvan ook partiële vrijstelling mogelijk is en dat zij een zodanige praktijk hier blijkbaar niet heeft toegepast. Het College is evenmin van een zodanig beleid of een zodanige praktijk van Pretex gebleken. Pretex heeft het bestaan van een zodanig beleid of praktijk uitdrukkelijk betwist en verklaard dat zij geen met onderhavige aanvraag vergelijkbare aanvraag heeft ontvangen. Appellante heeft tenslotte haar stelling dat sprake zou zijn van een met de uitspraak van 5 september 2003 vergelijkbare situatie niet nader onderbouwd, zodat het College tot de conclusie komt dat ook de in § 4.2, § 4.3 en § 4.4 van deze uitspraak weergegeven grieven geen doel treffen.
5.3 De hiervoor in § 5.2 geformuleerde vraag dient dientengevolge in ontkennende zin te worden beantwoord.
Het beroep is derhalve ongegrond; de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.4 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.