5. De beoordeling van het beroep
5.1 In geschil is of verweerder op juiste gronden heeft besloten tot verdachtverklaring van alle voor AI-gevoelige dieren op het bedrijf van appellant en tot het (doen) treffen van de maatregel tot het doden van die dieren.
5.2 Ingevolge artikel 22, eerste lid, aanhef en onder f, Gwd mogen alleen zieke en verdachte dieren worden gedood. Derhalve dient allereerst te worden beoordeeld of het besluit van verweerder, de dieren van appellant als verdacht aan te merken, rechtmatig is.
In artikel 2, aanhef en onder c, van het Besluit is bepaald dat verweerder besluit dieren als verdacht aan te merken indien hij redenen heeft aan te nemen dat een dier in de gelegenheid is geweest te worden besmet. Gezien de bewoordingen van deze bepaling is bij de rechterlijke toetsing van evenbedoelde beoordeling aan de orde of verweerder in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen.
In zijn uitspraak van 11 oktober 2005 (AWB 04/631, <www.rechtspraak.nl>, LJN AU4647), heeft het College reeds geoordeeld dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de op 4 april 2003 gerezen verdenking van besmetting met AI op een bedrijf in B (gemeente C), gelegen op aanzienlijke afstand van de tot dan toe ontdekte besmettingshaarden, op de aangevoerde gronden, waaronder de hoge mate van besmettelijkheid van de virusziekte AI die zich zeer snel en op verschillende manieren kan verspreiden, de pluimveedichtheid en de contacten tussen de pluimveehouders en -bedrijven, aanleiding vormde een beschermingsgebied rond C in te stellen waarbinnen alle AI-gevoelige dieren in de gelegenheid zijn geweest te worden besmet.
Vast staat dat het bedrijf van appellant zich ten tijde van het primaire besluit bevond in het beschermingsgebied C. Appellant heeft geen argumenten aangevoerd tegen de veterinaire overwegingen die hebben geleid tot instelling van dit beschermingsgebied.
Gelet op evengenoemde uitspraak is het College van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de dieren van appellant in de gelegenheid zijn geweest te worden besmet. Het College voegt hieraan toe dat verweerder er in het verweerschrift op heeft gewezen dat zelfs in de buffer C sprake was van besmette locaties, terwijl appellant in zijn beroepschrift heeft erkend dat zijn bedrijf op ongeveer twee kilometer afstand lag van een verdacht en vervolgens besmet gebleken bedrijf.
5.3 Het door appellant gestelde gebrek aan contacten met andere bedrijven en zijn stelling dat ten tijde van de ruiming van zijn dieren nog niet vaststond dat het verdachte bedrijf daadwerkelijk was besmet, stuiten af op vorenstaande overweging dat verweerder in redelijkheid alle in het beschermingsgebied C aanwezige dieren als verdacht heeft kunnen aanmerken. Dit geldt eveneens voor het betoog van appellant dat Beschikkingen 2003/258/EEG, 2003/290/EEG en 2003/357/EEG van later datum zijn dan het besluit in primo en Beschikking 2003/214/EEG geen betrekking heeft op het gebied waarin het bedrijf van appellant is gelegen.
5.4 Gelet op het vorenoverwogene was verweerder ingevolge de Gwd bevoegd tot het nemen van de opgelegde bestrijdingsmaatregelen, waaronder het doden van de dieren op het bedrijf van appellant. Niet kan worden staande gehouden dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen termen bestonden voor het treffen van minder ingrijpende maatregelen, nog daargelaten dat appellant niet heeft aangegeven waaruit die maatregelen zijns inziens dan zouden moeten bestaan.
5.5 Naar aanleiding van het betoog van appellant, dat het bestreden besluit onrechtmatig moet worden geacht, aangezien verweerder hem daarbij geen volledige vergoeding heeft toegekend voor de door hem geleden, onevenredige schade, oordeelt het College als volgt.
De artikelen 85 tot en met 91 van de Gwd voorzien in afzonderlijke besluiten inzake het verstrekken van tegemoetkomingen in schade die wordt geleden door maatregelen als bedoeld in artikel 22 van de Gwd. De wetgever heeft ervoor gekozen deze tegemoetkomingsregeling toe te passen naast het nemen van besluiten over maatregelen als voorzien in artikel 22 van de Gwd. Deze splitsing impliceert, mede gelet op artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), dat bij de beoordeling van het thans bestreden besluit, waarbij het verstrekken van een tegemoetkoming niet aan de orde is, voormelde grieven van appellant niet aan de orde kunnen komen. Ten overvloede voegt het College hieraan toe dat, naar partijen hebben gesteld, aan appellant een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 86 van de Gwd is toegekend en dat appellant hiertegen een rechtsmiddel heeft kunnen aanwenden.
5.6 Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig verweerder met toepassing van 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellant.