ECLI:NL:CBB:2006:AX8377

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
31 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/1054
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van EG-steunverlening voor akkerbouwgewassen na vaststelling van niet-voldoen aan definitie akkerland

In deze zaak heeft de Maatschap A en B, appellante, beroep ingesteld tegen besluiten van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder, die betrekking hadden op de terugvordering van EG-steun voor akkerbouwgewassen. De appellante had steun aangevraagd voor de jaren 2000, 2001 en 2002, maar verweerder heeft deze aanvragen herzien en de reeds uitbetaalde steun teruggevorderd op basis van de bevindingen van een teledetectiecontrole. De controle toonde aan dat de opgegeven percelen niet voldeden aan de definitie van akkerland, omdat zij in de referentiejaren als permanent grasland waren gebruikt.

De procedure begon met een beroep van appellante tegen de besluiten van verweerder van 29 oktober 2004, die de bezwaren tegen eerdere besluiten van 17 mei 2004 ongegrond verklaarden. Appellante voerde aan dat de betrokken percelen deel uitmaakten van een ruilverkaveling en dat er een generaal pardon was verleend, waardoor deze percelen als akkerland konden worden beschouwd. Verweerder heeft echter gesteld dat er geen bewijs was voor het bestaan van een generaal pardon en dat de percelen niet aan de voorwaarden voldeden.

Het College heeft vastgesteld dat appellante niet in staat was om bewijs te leveren dat de percelen in de referentiejaren als akkerland waren gebruikt. De terugvordering van de steun werd gerechtvaardigd op basis van de regelgeving, die bepaalt dat als het verschil tussen de geconstateerde en aangevraagde oppervlakte groter is dan 20%, de aanvraag moet worden afgewezen. Het College oordeelde dat de besluiten van verweerder onterecht waren, omdat appellante geen schuld trof en de terugvordering niet volledig had mogen plaatsvinden. Het College heeft de bestreden besluiten vernietigd en verweerder opgedragen om opnieuw op de bezwaren van appellante te beslissen.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 04/1054 31 mei 2006
5135 EG-steunverlening akkerbouwgewassen
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A en B, te C, appellante,
gemachtigde: mr. M.J.C. Mol, werkzaam bij de Zuidelijke Land- en tuinbouworganisatie te Tilburg,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: drs. J.J.M. Schipper, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 1 december 2004, bij het College binnengekomen op 7 december 2004, beroep ingesteld tegen twee besluiten van verweerder van 29 oktober 2004.
Bij deze besluiten heeft verweerder beslist op de bezwaren van appellante tegen twee besluiten van 17 mei 2004, waarbij verweerder zijn eerdere besluiten met betrekking tot de aanvragen akkerbouwsteun van appellante in het kader van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen (hierna de Regeling) over respectievelijk de jaren 2000 en 2001 en het jaar 2002 heeft herzien en de reeds uitbetaalde steun is teruggevorderd.
Bij brief van 24 januari 2005 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Op 23 februari 2005 heeft hij een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van het College heeft verweerder bij brief van 9 november 2005 een nader stuk overgelegd.
Appellante heeft bij brief van 16 november 2005 eveneens een nader stuk overgelegd.
Op 28 november 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij A en B namens appellante zijn verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door drs. M. Honig, werkzaam bij GeoRas.
Het College heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde verweerder nader onderzoek te laten verrichten.
Verweerder heeft bij brief van 20 december 2005 zijn bevindingen aan het College doen toekomen.
Op 17 januari 2006 is hierop een reactie van appellante ontvangen.
Bij brief van 15 februari 2006 heeft appellante nadere stukken overgelegd.
Op 17 april 2006 is het onderzoek ter zitting hervat. Aldaar zijn A en B namens appellante verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door drs. M. Honig.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 van de Raad van 17 mei 1999 tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen is onder meer het volgende bepaald:
“Er kunnen geen betalingsaanvragen worden ingediend voor grond die op 31 december 1991 als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden in gebruik was.”
In artikel 2 van Verordening (EG) nr. 2316/1999 van de Commissie van 22 oktober 1999 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1251/1999 van de Raad tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen is het volgende bepaald:
“Voor de toepassing van artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 gelden voor de begrippen “blijvend grasland”, “blijvende teelten”, “meerjarige gewassen” en “herstructureringsprogramma” de in bijlage I opgenomen definities.”
In de bedoelde bijlage staat:
“Definities
1. Blijvend grasland
Grond die geen deel uitmaakt van een vruchtwisseling en die blijvend (ten minste vijf jaar) als grasland wordt gebruikt, ongeacht of het ingezaaid dan wel natuurlijk grasland betreft.”
Verordening (EEG) nr. 3887/92 van de Commissie van 23 december 1992 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen luidde, voorzover hier en ten tijde van belang:
“Artikel 9
1. (…)
2. Wanneer wordt vastgesteld dat de in de steunaanvraag “oppervlakten” aangegeven oppervlakte groter is dan de geconstateerde oppervlakte, wordt het steunbedrag berekend op basis van de bij de controle feitelijk geconstateerde oppervlakte. Behoudens overmacht wordt de feitelijk geconstateerde oppervlakte echter verlaagd met tweemaal het vastgestelde verschil wanneer dit groter dan 3 % van de geconstateerde oppervlakte of dan 2 ha en niet groter dan 20 % van de geconstateerde oppervlakte is.
Er wordt geen aan de oppervlakte gekoppelde steun toegekend wanneer het vastgestelde verschil groter is dan 20 % van de geconstateerde oppervlakte.
De bovenbedoelde verlagingen worden niet toegepast indien het bedrijfshoofd het bewijs levert dat hij voor de bepaling van de oppervlakte op correcte wijze is uitgegaan van informatie die door de bevoegde instantie wordt erkend.
(…)
Artikel 14
1. In geval van een onverschuldigde betaling is het betrokken bedrijfshoofd verplicht dat bedrag terug te betalen (…)
(…)
4. De in lid 1 bedoelde terugbetalingsplicht is niet van toepassing indien de betaling is verricht als gevolg van een fout van de bevoegde instantie zelf of van een andere instantie en die fout redelijkerwijs niet kon worden ontdekt door het bedrijfshoofd, dat derhalve volledig te goeder trouw heeft gehandeld en alle terzake geldende verplichtingen is nagekomen.
Wanneer de fout evenwel betrekking heeft op feitelijke elementen die relevant zijn voor de berekening van de betrokken betaling, is de eerste alinea alleen van toepassing indien het besluit tot terugvordering niet binnen twaalf maanden na de betaling is meegedeeld.
(…)”
Bij Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen, luidde, voorzover hier en ten tijde van belang:
“ Artikel 32
1. Wanneer ten aanzien van een gewasgroep de aangegeven oppervlakte groter is dan de geconstateerde oppervlakte in de zin van artikel 31, lid 2, wordt het steunbedrag berekend op basis van de geconstateerde oppervlakte, verminderd met tweemaal het vastgestelde verschil wanneer dit groter is dan 3 % of dan 2 ha, doch niet groter dan 20 % van de geconstateerde oppervlakte.
Wanneer het verschil groter is dan 20 % van de geconstateerde oppervlakte, wordt voor de betrokken gewasgroep geen aan de oppervlakte gerelateerde steun toegekend.
2. (…)
Artikel 44
Uitzonderingen op de toepassing van kortingen en uitsluitingen
1. De in deze titel bedoelde kortingen en uitsluitingen zijn niet van toepassing wanneer het bedrijfshoofd feitelijk juiste gegevens heeft verschaft of wanneer hij anderszins kan bewijzen dat hem geen schuld treft.
(...)
Artikel 49
Terugvordering van ten onrechte betaalde bedragen
1. In geval van een onverschuldigde betaling is het bedrijfshoofd verplicht het betrokken bedrag terug te betalen (…).
(...)
4. De in lid 1 bedoelde terugbetalingsplicht is niet van toepassing indien de betaling is verricht als gevolg van een fout van de bevoegde instantie zelf of van een andere instantie en die fout redelijkerwijs niet kon worden ontdekt door het bedrijfshoofd.
Wanneer de fout evenwel betrekking heeft op feitelijke elementen die relevant zijn voor de berekening van de betrokken betaling, is de eerste alinea alleen van toepassing indien het besluit tot terugvordering niet binnen twaalf maanden na de betaling is meegedeeld.
(…)”
Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen luidt, voorzover hier van belang:
“ Artikel 1
1. Met het oog op de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen wordt een algemene regeling inzake homogene controles en administratieve maatregelen en sancties met betrekking tot onregelmatigheden ten aanzien van het Gemeenschapsrecht aangenomen.
(…)
Artikel 2
1. (…)
2. Geen administratieve sanctie kan worden opgelegd dan uit kracht van een aan de onregelmatigheid voorafgegaan Gemeenschapsbesluit. Ingeval van latere wijziging van de bepalingen van een Gemeenschapsbesluit waarin administratieve sancties zijn vastgesteld, worden de minder strenge bepalingen met terugwerkende kracht toegepast.”
De Regeling luidde, voorzover hier en tijde van belang:
“ Artikel 4
1. Onder de voorwaarden, die voortvloeien uit de in artikel 3 genoemde verordeningen alsmede onder de bepalingen van deze regeling, komt de producent in aanmerking voor een subsidie voor percelen akkerland:
(…)
3. De producent kan percelen akkerland als bedoeld in het eerste lid vervangen door andere gronden indien:
a. de perceelsindeling of de verkaveling van het bedrijf van overheidswege wordt gewijzigd of op grond van de Plantenziektenwet beperkingen worden gesteld aan het telen van akkerbouwgewassen op het bedrijf;
b. de oppervlakte van de vervangende gronden niet groter is dan die van de te vervangen percelen akkerland;
c. voor zover van toepassing, de eigenaar, beperkt gebruiksgerechtigde, verpachter dan wel pachter van de te vervangen percelen akkerland heeft ingestemd met het vervangen van deze percelen;
d. en voorafgaand aan het betrokken verkoopseizoen schriftelijk toestemming is verkregen van LASER.
Een schriftelijke aanvraag voor de hiervoor bedoelde toestemming wordt uiterlijk op 1 maart voorafgaand aan het betrokken verkoopseizoen door LASER ontvangen.
(…)”.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- In haar aanvraag akkerbouwsteun 2003 heeft appellante onder meer de percelen 5 (4.38 ha), 8 (0.65 ha), 9 (1.00 ha) en 12 (1.45 ha) voor steun opgegeven.
- Bij een op 15 oktober 2003 uitgevoerde teledetectiecontrole heeft GeoRas vastgesteld dat van perceel 5 slechts 1.98 ha voldoet aan de definitie akkerland, terwijl de percelen 8, 9 en 10 in hun geheel niet aan de definitie voldoen.
- Als gevolg hiervan heeft verweerder bij besluit van 16 december 2003 met toepassing van artikel 32 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 de aanvraag afgewezen en appellante voor een bedrag van € 3537,06 van steun uitgesloten.
- Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 8 maart 2004 ongegrond verklaard. Tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar heeft appellante geen beroep ingesteld.
- In haar aanvraag 2000 heeft appellante onder meer het perceel 2 (3.40 ha) voor steun opgegeven. Dit perceel betreft een deel van perceel 5 uit de aanvraag 2003.
In haar aanvraag 2001 heeft appellante onder meer het perceel 2 (4.40 ha) voor steun opgegeven. Dit perceel betreft een deel van perceel 5 uit de aanvraag 2003.
In haar aanvraag 2002 heeft appellante onder meer de percelen 5 (4.38 ha) en 22 (0.33 ha) voor steun opgegeven. Perceel 5 valt samen met perceel 5 uit de aanvraag 2003. Perceel 22 betreft een deel van perceel 9 uit de aanvraag 2003.
- Op basis hiervan heeft verweerder bij 3 besluiten van 17 mei 2004, verzonden op
4 juni 2004, de reeds genomen besluiten op de aanvragen over 2000, 2001 en 2001 herzien.
Bij het herzieningsbesluit inzake de aanvraag 2000 heeft verweerder van perceel 2 slechts 0.98 ha als geconstateerd aangemerkt. Omdat het verschil tussen de in de aanvraag 2000 opgegeven oppervlakte en de geconstateerde oppervlakte groter is dan 20% van de geconstateerde oppervlakte (namelijk 21,32%) heeft verweerder, met toepassing van de artikelen 9 en 14 van Verordening (EEG) nr. 3887/92, de aanvraag 2000 alsnog geheel afgewezen en de uitbetaalde steun (€ 5380,50) volledig teruggevorderd.
Bij het herzieningsbesluit inzake de aanvraag 2001 heeft verweerder van perceel 2 slechts 1.94 ha als geconstateerd aangemerkt. Omdat het verschil tussen de in de aanvraag 2001 opgegeven oppervlakte en de geconstateerde oppervlakte groter is dan 20% van de geconstateerde oppervlakte (namelijk 28,64%), heeft verweerder, met toepassing van de artikelen 9 en 14 van Verordening (EEG) nr. 3887/92, de aanvraag 2001 alsnog geheel afgewezen en de uitbetaalde steun
(€ 4636,35) volledig teruggevorderd.
Bij het herzieningsbesluit inzake de aanvraag 2002 heeft verweerder van perceel 5 slechts 1.98 ha als geconstateerd aangemerkt. Perceel 22 is in zijn geheel als niet geconstateerd aangemerkt. Omdat het verschil tussen de in de aanvraag 2002 opgegeven oppervlakte en de geconstateerde oppervlakte groter is dan 20% van de geconstateerde oppervlakte (namelijk 26,71%), heeft verweerder, met toepassing van de artikelen 32 en 49 van Verordening (EG) nr. 2419/2001, de aanvraag 2002 alsnog geheel afgewezen en de uitbetaalde steun (€ 4977,77) volledig teruggevorderd.
- Tegen deze drie besluiten heeft appellante bij brieven van 15 juli 2004 bezwaar gemaakt.
- Op 21 oktober 2004 is appellante telefonisch over haar bezwaren gehoord. Hierbij heeft appellante onder meer naar voren gebracht dat de betrokken percelen deel uitmaakten van de ruilverkaveling “Land van Cuijk” en dat DLG tijdens de ruilverkaveling heeft toegezegd dat de verkaveling geen gevolgen had voor de subsidies. Appellante dacht dat zij de percelen mocht gebruiken om met de definitie akkerland te schuiven.
- Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten genomen.
- Na het instellen van beroep heeft appellante ter onderbouwing van haar standpunt inzake de ruilverkaveling diverse nadere stukken overgelegd, waaronder een verklaring van 2 februari 2006 van zes leden van de landinrichtingscommissie, onder wie ing. F. Kalis, werkzaam bij verweerders Landinrichtingsdienst. Deze verklaring luidt, voorzover hier van belang:
“ Betreft: Vrijstelling voldoen definitie akkerland
(…)
Bij de kavelovergang van landinrichtingsproject “Land van Cuijk” die in 1996 heeft plaats gevonden, is er door de landinrichtingscommissie een generaal pardon aangevraagd en verkregen bij het Ministerie van L.N.V. voor vrijstelling van het mogen voldoen aan de definitie akkerland binnen het ruilverkavelingsgebied.
De redenen hiervoor zijn de volgende:
- De ontvangende partij van de toegedeelde kavels heeft geen invloed gehad op het teeltplan van de vorige eigenaar.
- Het juridisch om die reden niet of zeer moeilijk is aan te tonen of sprake is van een akkerbouwmatige beteling in een van de jaren 1987 tot en met 1991.
- Dat onderhavig beleid een belemmering zou zijn op het plan van toedeling en daarom veel bezwaren met zich zou brengen.
– De vrijstelling gezien moet worden als eenmalig en dus geen precedent-werking heeft.
Wij verwijzen naar de in bijlage bijgesloten verslagen van de commissie vergaderingen van 13 maart 1996 en 8 mei 1996 daarin staat bevestigd dat er voor de percelen die binnen de ruilverkaveling vallen zijn uitzonderingen mogelijk.
Het zal duidelijk zijn dat de Landinrichtingscommissie zeer was ingenomen met het besluit om een algehele vrijstelling te verlenen en dat mede daardoor het landinrichtingsproject tot een voor alle betrokkenen groot succes is geworden. (…)”
3. De bestreden besluiten en het nader standpunt van verweerder
3.1 Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard. Daartoe heeft hij samengevat het volgende overwogen.
Door middel van satellietbeelden en de interpretatie daarvan door GeoRas is gebleken dat de in rubriek 2.2 van deze uitspraak genoemde percelen uit de aanvragen oppervlakte 2000, 2001 en 2002 in de referentiejaren 1987 tot en met 1991 geheel of gedeeltelijk met gras beteeld zijn geweest en dus niet voldoen aan de definitie akkerland.
Op grond van de artikelen 9 en 14 van Verordening (EEG) nr. 3887/92 (voor de aanvragen 2000 en 2001) en de artikelen 32 en 49 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 (voor de aanvraag 2002), is verweerder verplicht de onverschuldigd betaalde steunbedragen terug te vorderen. Daarvan kan hij slechts afwijken als de betaling is verricht als gevolg van een fout van de bevoegde instantie zelf of van een andere instantie en die fout redelijkerwijs niet kon worden ontdekt door het bedrijfshoofd. Van een dergelijke fout is hier geen sprake.
Het opgeven van percelen die niet (volledig) aan de voorwaarden voldoen, komt voor rekening en risico van appellante, ondanks het feit dat de betaling al enige tijd geleden heeft plaatsgevonden.
Om de interpretatie van de satellietbeelden te weerleggen is bewijs op perceelsniveau een vereiste. Appellante dient derhalve aan te tonen dat de in rubriek 2.2 aangeduide percelen in één van de jaren 1987 tot en met 1991 zijn gebruikt voor de teelt van een akkerbouw- of tuinbouwgewas en daarmee voldoen aan de definitie van akkerland. Appellante is hierin niet geslaagd.
Met de mededeling dat de litigieuze percelen werden verkregen in het kader van de ruilverkaveling “Land van Cuijk” heeft appellante een beroep gedaan op artikel 4, derde lid, van de Regeling. Dit beroep kan echter niet slagen, omdat appellante in de betreffende jaren geen vergunning heeft verkregen om te mogen schuiven met de definitie akkerland.
Voorzover appellante zich beroept op het ontstaan van vertrouwen, omdat verweerder in het verleden aanvragen minder fijnmazig heeft gecontroleerd en daardoor de betrokken percelen ten onrechte als akkerland heeft geaccepteerd, meent verweerder dat dit er niet aan de in de weg staat dat later aan meer gedetailleerde gegevens wordt getoetst zoals satellietbeelden, die inmiddels ter beschikking van verweerder zijn gekomen. Evenmin beletten deze omstandigheden verweerder om terug te komen van eerdere besluiten. Verweerder is pas in november 2003 bekend geworden met de bevindingen van GeoRas.
Appellante wordt geen opzet verweten. De toegepaste sanctie geldt voor aanvragers die te goeder trouw hebben gehandeld.
Het beroep dat appellante doet op de tekst van de 50-ste editie van de Bos Atlas, waarin vermeld staat dat naast teledetectie ook veldwaarnemingen noodzakelijk zijn om een betrouwbaar resultaat te verkrijgen, slaat op de situatie dat men wil vaststellen welk gewas op een bepaald perceel staat. GeoRas heeft hier echter onderzocht of er in de referentiejaren sprake was van een akkerbouwgewas dan wel of er sprake was van permanent gras. Een dergelijk onderscheid is op basis van teledetectie voldoende nauwkeurig vast te stellen.
3.2 Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting van 28 november 2005 en naar aanleiding van de daarna door appellante ingebrachte stukken heeft verweerder het volgende standpunt ingenomen.
Verweerder meent dat ter zitting van 28 november 2005 is komen vast te staan dat de gewraakte percelen, conform de bevindingen van GeoRas, niet voldoen aan de definitie akkerland. Appellante heeft geen enkel tegenbewijs op perceelsniveau geleverd en bovendien heeft zij reeds eerder in de procedure erkend dat de betrokken percelen permanent grasland waren in de referentiejaren.
Het beroep dat appellante doet op het “generaal pardon” dat aan de deelnemers aan de ruilverkaveling “Land van Cuijk” zou zijn verleend, kan niet slagen. De ingebrachte stukken geven slechts aan, dat er contact is geweest met LASER en dat daaruit is gebleken dat er voor percelen die binnen een ruilverkaveling vallen uitzonderingen mogelijk zijn. Dat er uitzonderingen mogelijk zijn, blijkt inderdaad uit artikel 4 van de Regeling. De vereiste toestemming is evenwel niet gevraagd.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van haar beroep, samengevat, het volgende aangevoerd.
Appellante erkent dat de in geschil zijnde percelen in de referentiejaren in gebruik zijn geweest als permanent grasland. De betrokken percelen zijn echter verkregen in het kader van de ruilverkaveling “Land van Cuijk”. Om deze ruilverkaveling succesvol te kunnen afronden, is er destijds door de Landinrichtingscommissie bij verweerder een generaal pardon aangevraagd op grond waarvan percelen binnen het ruilverkavelingsgebied voldoen aan de definitie akkerland. Vanuit de regionale vergaderingen heeft appellante destijds vernomen dat het aangevraagde pardon ook daadwerkelijk is verleend. Ten bewijze van het verleende generale pardon heeft appellante de verslagen van de 121ste en 122ste vergadering van de Landinrichtingscommissie voor de ruilverkaveling “Land van Cuijk” van 13 maart 1996 en 8 mei 1996 overgelegd. Hiernaast heeft zij een verklaring van 15 november 2005 overgelegd van H.P.M. Opsteegh, die destijds lid was van de ruilverkavelingscommissie. Later is ook nog een verklaring van 2 februari 2006 van dezelfde strekking overgelegd van zes leden van de ruilverkavelingscommissie.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat verweerder in strijd met artikel 49, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 tot terugvordering is overgegaan. Het feit dat over de jaren 2000 tot en met 2002 steun is verleend, berust op een voor appellante niet herkenbare fout van verweerder.
Door de aanvankelijke goedkeuring van de aanvragen over de jaren 2000, 2001 en 2002 is bij appellante bovendien het vertrouwen gewekt dat de betrokken percelen steunwaardig waren.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat appellante tegen verweerders besluit op het bezwaar van 8 maart 2004 betreffende de aanvraag 2003 geen beroep heeft ingesteld. Daarmee is het besluit inzake de aanvraag 2003 onherroepelijk geworden.
Dat ontneemt appellante evenwel niet het recht om de bevindingen in het kader van de aanvraag 2003 alsnog ter discussie te stellen, nu verweerder aan deze bevindingen voor het jaar 2003 de conclusie heeft verbonden dat de aanvragen over de jaren 2000, 2001 en 2002 alsnog moeten worden afgewezen en de reeds uitbetaalde steunbedragen moeten worden teruggevorderd.
5.2 Appellante heeft ter zitting van 28 november 2005 erkend dat de in rubriek 2.2 genoemde en in de aanvragen 2000, 2001 en 2002 opgegeven percelen in de referentiejaren 1987-1991 geheel of gedeeltelijk als permanent grasland in gebruik zijn geweest. Zij heeft de conclusies van GeoRas ter zake niet bestreden.
Voorts staat vast dat appellante geen gebruik heeft gemaakt van de in artikel 4, derde lid, van de Regeling geboden mogelijkheid om deze opgegeven percelen te vervangen. Hiervoor is immers toestemming van LASER vereist. Appellante heeft hier niet om gevraagd.
Appellante is niettemin van opvatting dat de percelen steunwaardig zijn, omdat zij de percelen heeft verkregen in het kader van de ruilverkaveling “Land van Cuijk” en voor de bij die ruilverkaveling betrokken percelen een generaal pardon is verleend, als gevolg waarvan die percelen geacht worden aan de definitie akkerland te hebben voldaan.
Daargelaten wat de betekenis van een dergelijk generaal pardon zou kunnen zijn in het licht van de toepasselijke regelgeving, kan appellante reeds niet in haar opvatting worden gevolgd, nu niet is gebleken dat daadwerkelijk een generaal pardon is verleend. Verweerder heeft in het kader van dit beroep onderzoek gedaan en hem is niet gebleken dat hij een generaal pardon heeft verleend. Ook appellante heeft geen schriftelijk stuk kunnen overleggen, waaruit blijkt dat verweerder bedoeld generaal pardon heeft verleend. In het overgelegde verslag van de 121ste vergadering van de Landinrichtingscommissie van 8 mei 1996 is weliswaar vermeld dat ing. F. Kalis contact heeft opgenomen met LASER en heeft vernomen dat voor percelen die binnen een ruilverkaveling vallen uitzonderingen mogelijk zijn, maar dit betekent nog niet dat door verweerder een generaal pardon in de door appellante bedoelde zin is verleend. Ook de schriftelijke verklaring van de zes leden van de ruilverkavelingscommissie, die kennelijk is gebaseerd op de hiervoor vermelde mededeling van Kalis tijdens de 121ste vergadering van de Landinrichtingscommissie, is onvoldoende om aan te nemen dat een generaal pardon is verleend.
De conclusie is dat de in rubriek 2.2 genoemde en in de aanvragen 2000, 2001 en 2002 opgegeven percelen geheel of gedeeltelijk niet steunwaardig waren.
5.3 Ingevolge artikel 9, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 en artikel 32, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 dient de aanvraag te worden afgewezen, indien het verschil tussen de geconstateerde oppervlakte en de aangevraagde oppervlakte, groter is dan 20% van de geconstateerde oppervlakte. Voor de onderhavige jaren (2000, 2001 en 2002) was dit verschil steeds groter dan 20%, als gevolg waarvan verweerder de aanvragen voor deze jaren geheel heeft afgewezen.
Ingevolge 44, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/ 2001 zijn de kortingen niet van toepassing wanneer het bedrijfshoofd kan bewijzen dat hem geen schuld treft.
Appellante heeft onweersproken gesteld dat de betrokken percelen deel uitmaakten van de ruilverkaveling “Land van Cuijk”. Het College acht aannemelijk dat, zoals appelante heeft gesteld, zij vanuit de regionale vergaderingen heeft vernomen dat voor de bij de ruilverkaveling betrokken percelen door de Landinrichtingscommissie een generaal pardon in voornoemde zin is aangevraagd en verkregen. Deze informatie komt immers overeen met de ondertekende verklaring van 2 februari 2006 van zes leden van de Landinrichtingscommissie van 2 februari 2006, waaronder ing. F. Kalis, die blijkens de verklaring destijds werkzaam was bij de Landinrichtingsdienst van verweerder. Dat in de onderhavige procedure niet gebleken is dat dit generaal pardon daadwerkelijk is verleend, kan appellante niet worden verweten. Haar treft dan ook geen schuld.
Dit brengt mee dat verweerder over de jaren 2000, 2001 en 2002 ten onrechte met toepassing van artikel 9, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 en artikel 32, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 een korting heeft opgelegd. Het College merkt hierbij nog op dat, hoewel ten tijde van de aanvragen 2000 en 2001 artikel 44, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 nog niet in werking was getreden, deze bepaling ook voor deze jaren moet worden toegepast. Op grond van artikel 2 van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 dient een minder strenge sanctiebepaling immers met terugwerkende kracht te worden toegepast.
5.4 Het voorgaande brengt tevens mee dat verweerder de toegekende steunbedragen niet geheel had mogen terugvorderen. De terugvordering had beperkt dienen te blijven tot de steun die is toegekend voor de (delen van de) percelen die op grond van het teledetectie-onderzoek niet steunwaardig zijn gebleken.
Ingevolge artikel 14, vierde lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 en artikel 49, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 is de terugbetalingsplicht niet van toepassing, indien de betaling is verricht als gevolg van een fout van de bevoegde instantie zelf of van een andere instantie en die fout redelijkerwijs niet kon worden ontdekt door het bedrijfshoofd.
Voorzover appellante heeft willen betogen dat de toekenning van de steun over de eerdere jaren 2000, 2001 en 2002 een fout als hierbovenbedoeld oplevert, wijst het College dit betoog van de hand. Aan toekenning van akkerbouwsteun ligt niet steeds een compleet onderzoek van alle van belang zijnde voorwaarden ten grondslag. Slechts een percentage van 5% van alle in een jaar ingediende aanvragen moet ingevolge het bepaalde in artikel 6, derde lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 en artikel 18, derde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 aan een controle ter plaatse worden onderworpen. Daarvan maakt bovendien een historisch teledetectieonderzoek niet altijd deel uit. Verweerder is in het onderhavige geval pas op de hoogte geraakt van het feit dat de betrokken percelen niet voldeden, nadat GeoRas in oktober 2003 een teledetectiecontrole had uitgevoerd. Om diezelfde reden heeft de eerdere toekenning van steun voor deze percelen bij appellante ook niet de gerechtvaardigde verwachting kunnen wekken dat deze percelen bij een nieuwe aanvraag wederom voor steun in aanmerking zouden worden gebracht.
5.5 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond is en de bestreden besluiten wegens strijd met artikel 44 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 dienen te worden vernietigd.
Er zijn ten slotte termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 472,-, te weten € 322,- voor het beroepschrift en € 150,- voor de reiskosten op basis van openbaar vervoer (buurtbus en tweede klas trein) voor de zittingen van 28 november 2005 en 17 april 2006. Voor een veroordeling in de kosten van het verblijf in hotel Mövenpick op 27 en 28 november 2005 ziet het College geen grond.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- bepaalt dat verweerder, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw op de bezwaren van
appellante beslist;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 472,- (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), onder
aanwijzing van de Staat der Nederlanden die deze kosten aan appellante moet vergoeden;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,- (zegge:
tweehonderdrieënzeventig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2006.
w.g. E.J. M. Heijs w.g. F.W. du Marchie Sarvaas