5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat appellante tegen verweerders besluit op het bezwaar van 8 maart 2004 betreffende de aanvraag 2003 geen beroep heeft ingesteld. Daarmee is het besluit inzake de aanvraag 2003 onherroepelijk geworden.
Dat ontneemt appellante evenwel niet het recht om de bevindingen in het kader van de aanvraag 2003 alsnog ter discussie te stellen, nu verweerder aan deze bevindingen voor het jaar 2003 de conclusie heeft verbonden dat de aanvragen over de jaren 2000, 2001 en 2002 alsnog moeten worden afgewezen en de reeds uitbetaalde steunbedragen moeten worden teruggevorderd.
5.2 Appellante heeft ter zitting van 28 november 2005 erkend dat de in rubriek 2.2 genoemde en in de aanvragen 2000, 2001 en 2002 opgegeven percelen in de referentiejaren 1987-1991 geheel of gedeeltelijk als permanent grasland in gebruik zijn geweest. Zij heeft de conclusies van GeoRas ter zake niet bestreden.
Voorts staat vast dat appellante geen gebruik heeft gemaakt van de in artikel 4, derde lid, van de Regeling geboden mogelijkheid om deze opgegeven percelen te vervangen. Hiervoor is immers toestemming van LASER vereist. Appellante heeft hier niet om gevraagd.
Appellante is niettemin van opvatting dat de percelen steunwaardig zijn, omdat zij de percelen heeft verkregen in het kader van de ruilverkaveling “Land van Cuijk” en voor de bij die ruilverkaveling betrokken percelen een generaal pardon is verleend, als gevolg waarvan die percelen geacht worden aan de definitie akkerland te hebben voldaan.
Daargelaten wat de betekenis van een dergelijk generaal pardon zou kunnen zijn in het licht van de toepasselijke regelgeving, kan appellante reeds niet in haar opvatting worden gevolgd, nu niet is gebleken dat daadwerkelijk een generaal pardon is verleend. Verweerder heeft in het kader van dit beroep onderzoek gedaan en hem is niet gebleken dat hij een generaal pardon heeft verleend. Ook appellante heeft geen schriftelijk stuk kunnen overleggen, waaruit blijkt dat verweerder bedoeld generaal pardon heeft verleend. In het overgelegde verslag van de 121ste vergadering van de Landinrichtingscommissie van 8 mei 1996 is weliswaar vermeld dat ing. F. Kalis contact heeft opgenomen met LASER en heeft vernomen dat voor percelen die binnen een ruilverkaveling vallen uitzonderingen mogelijk zijn, maar dit betekent nog niet dat door verweerder een generaal pardon in de door appellante bedoelde zin is verleend. Ook de schriftelijke verklaring van de zes leden van de ruilverkavelingscommissie, die kennelijk is gebaseerd op de hiervoor vermelde mededeling van Kalis tijdens de 121ste vergadering van de Landinrichtingscommissie, is onvoldoende om aan te nemen dat een generaal pardon is verleend.
De conclusie is dat de in rubriek 2.2 genoemde en in de aanvragen 2000, 2001 en 2002 opgegeven percelen geheel of gedeeltelijk niet steunwaardig waren.
5.3 Ingevolge artikel 9, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 en artikel 32, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 dient de aanvraag te worden afgewezen, indien het verschil tussen de geconstateerde oppervlakte en de aangevraagde oppervlakte, groter is dan 20% van de geconstateerde oppervlakte. Voor de onderhavige jaren (2000, 2001 en 2002) was dit verschil steeds groter dan 20%, als gevolg waarvan verweerder de aanvragen voor deze jaren geheel heeft afgewezen.
Ingevolge 44, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/ 2001 zijn de kortingen niet van toepassing wanneer het bedrijfshoofd kan bewijzen dat hem geen schuld treft.
Appellante heeft onweersproken gesteld dat de betrokken percelen deel uitmaakten van de ruilverkaveling “Land van Cuijk”. Het College acht aannemelijk dat, zoals appelante heeft gesteld, zij vanuit de regionale vergaderingen heeft vernomen dat voor de bij de ruilverkaveling betrokken percelen door de Landinrichtingscommissie een generaal pardon in voornoemde zin is aangevraagd en verkregen. Deze informatie komt immers overeen met de ondertekende verklaring van 2 februari 2006 van zes leden van de Landinrichtingscommissie van 2 februari 2006, waaronder ing. F. Kalis, die blijkens de verklaring destijds werkzaam was bij de Landinrichtingsdienst van verweerder. Dat in de onderhavige procedure niet gebleken is dat dit generaal pardon daadwerkelijk is verleend, kan appellante niet worden verweten. Haar treft dan ook geen schuld.
Dit brengt mee dat verweerder over de jaren 2000, 2001 en 2002 ten onrechte met toepassing van artikel 9, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 en artikel 32, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 een korting heeft opgelegd. Het College merkt hierbij nog op dat, hoewel ten tijde van de aanvragen 2000 en 2001 artikel 44, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 nog niet in werking was getreden, deze bepaling ook voor deze jaren moet worden toegepast. Op grond van artikel 2 van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 dient een minder strenge sanctiebepaling immers met terugwerkende kracht te worden toegepast.
5.4 Het voorgaande brengt tevens mee dat verweerder de toegekende steunbedragen niet geheel had mogen terugvorderen. De terugvordering had beperkt dienen te blijven tot de steun die is toegekend voor de (delen van de) percelen die op grond van het teledetectie-onderzoek niet steunwaardig zijn gebleken.
Ingevolge artikel 14, vierde lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 en artikel 49, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 is de terugbetalingsplicht niet van toepassing, indien de betaling is verricht als gevolg van een fout van de bevoegde instantie zelf of van een andere instantie en die fout redelijkerwijs niet kon worden ontdekt door het bedrijfshoofd.
Voorzover appellante heeft willen betogen dat de toekenning van de steun over de eerdere jaren 2000, 2001 en 2002 een fout als hierbovenbedoeld oplevert, wijst het College dit betoog van de hand. Aan toekenning van akkerbouwsteun ligt niet steeds een compleet onderzoek van alle van belang zijnde voorwaarden ten grondslag. Slechts een percentage van 5% van alle in een jaar ingediende aanvragen moet ingevolge het bepaalde in artikel 6, derde lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 en artikel 18, derde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 aan een controle ter plaatse worden onderworpen. Daarvan maakt bovendien een historisch teledetectieonderzoek niet altijd deel uit. Verweerder is in het onderhavige geval pas op de hoogte geraakt van het feit dat de betrokken percelen niet voldeden, nadat GeoRas in oktober 2003 een teledetectiecontrole had uitgevoerd. Om diezelfde reden heeft de eerdere toekenning van steun voor deze percelen bij appellante ook niet de gerechtvaardigde verwachting kunnen wekken dat deze percelen bij een nieuwe aanvraag wederom voor steun in aanmerking zouden worden gebracht.
5.5 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond is en de bestreden besluiten wegens strijd met artikel 44 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 dienen te worden vernietigd.
Er zijn ten slotte termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 472,-, te weten € 322,- voor het beroepschrift en € 150,- voor de reiskosten op basis van openbaar vervoer (buurtbus en tweede klas trein) voor de zittingen van 28 november 2005 en 17 april 2006. Voor een veroordeling in de kosten van het verblijf in hotel Mövenpick op 27 en 28 november 2005 ziet het College geen grond.