ECLI:NL:CBB:2006:AX8365

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/703
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen subsidievaststelling voor haalbaarheidsstudie woningbouwproject

In deze zaak heeft de Stichting Woonwaard Noord-Kennemerland, appellante, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Economische Zaken, verweerder, waarbij het bezwaar van appellante tegen de subsidievaststelling voor een haalbaarheidsstudie is afgewezen. De procedure begon met een beroepschrift dat op 20 september 2005 bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven werd ingediend, tegen een besluit van 12 augustus 2005. Dit besluit verklaarde het bezwaar van appellante ongegrond, omdat de projectkosten waarvoor subsidie was aangevraagd, niet subsidiabel waren omdat appellante verplichtingen was aangegaan vóór de indiening van de subsidieaanvraag.

De feiten van de zaak zijn als volgt: appellante had op 30 augustus 2004 een subsidie aangevraagd voor een haalbaarheidsstudie voor een woningbouwproject. De aanvraag werd gedeeltelijk ingewilligd, maar bij de vaststelling van de subsidie op 25 april 2005 werd een lager bedrag vastgesteld dan aangevraagd, omdat de kosten voor de haalbaarheidsstudie al vóór de aanvraag waren gemaakt. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd door verweerder afgewezen.

Tijdens de zitting op 1 juni 2006 heeft appellante haar standpunt toegelicht, waarbij ook getuigen zijn opgeroepen. Het College heeft de argumenten van beide partijen gehoord en beoordeeld of verweerder terecht de subsidie op een lager bedrag heeft vastgesteld. Het College concludeert dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante geen recht heeft op subsidie voor de kosten van het haalbaarheidsproject, omdat zij reeds verplichtingen was aangegaan voordat de subsidieaanvraag was ingediend. Het beroep van appellante is ongegrond verklaard, en er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(vijfde enkelvoudige kamer)
No. AWB 05/703 6 juni 2006
27314 Kaderwet EZ-subsidies
Besluit subsidies energieprogramma's
Uitspraak in de zaak van:
Stichting Woonwaard Noord-Kennemerland, te Alkmaar, appellante,
gemachtigde: A. Melgerd, werkzaam bij AMIC Installation Consultancy B.V. te Zaandam,
tegen
de Minister van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigden: mr. R.C. van Ooijen en mr. drs. R.F. Jassies, beiden werkzaam bij verweerders agentschap Senter/Novem.
1. De procedure
Bij een op 20 september 2005 bij het College ingekomen beroepschrift heeft appellante beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 12 augustus 2005.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het besluit van verweerder op appellantes aanvraag om subsidievaststelling in het kader van het Besluit subsidies energieprogramma’s (Stb. 1994, 204, nadien gewijzigd; hierna: Besluit) ongegrond verklaard.
Bij brief van 19 oktober 2005 heeft appellante het beroepschrift voorzien van gronden.
Bij brief van 10 november 2005 en bij faxbericht van 15 november 2005, alsmede bij brief van 11 april 2006 heeft appellante desgevraagd enige stukken overgelegd waaruit haar vertegenwoordiging blijkt.
Op 15 december 2005 heeft verweerder een verweerschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Bij brief van 22 mei 2006 heeft appellante mededeling gedaan van het oproepen van twee getuigen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2006, waar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten hebben toegelicht. Aan de zijde van appellante zijn tevens verschenen ir. M.P. Vroegop en C.A. Groot werkzaam bij respectievelijk appellante en de gemeente Alkmaar.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 4:46
1. Indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, stelt het bestuursorgaan de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast.
2. De subsidie kan lager worden vastgesteld indien:
(…);
c. de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid,
(…).”
Artikel 2 van het Besluit luidde ten tijde hier van belang als volgt:
“ 1. Onze Minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan degene die in Nederland een project uitvoert, dat past in een energieprogramma en naar het oordeel van Onze Minister het beste bijdraagt aan de realisering van de doelstellingen van het programma.
2. Onze Minister stelt bij ministeriële regeling de energieprogramma's vast. (…).”
Op 7 april 2004 heeft verweerder de Uitvoeringsregeling BSE-2004 duurzame energie vastgesteld (Stcrt. 2004, 74; hierna: Uitvoeringsregeling). Artikel 2, eerste lid, Uitvoeringsregeling luidde ten tijde hier van belang als volgt:
“ Als energieprogramma als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van het Besluit subsidies energieprogramma's, wordt vastgesteld het programma opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage.”
In de Bijlage behorend bij artikel 2 Programma duurzame energie is het volgende bepaald (hierna: Bijlage):
“ (…)
C. Voorwaarden
Geen subsidie wordt verstrekt:
(…)
10. voor projectkosten voor zover met betrekking tot deze kosten verplichtingen zijn aangegaan vóór de indiening van de aanvraag, onverminderd artikel 4, derde en vierde lid, van het Besluit subsidies energieprogramma's;
(…)”.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij een daartoe bestemd formulier, ondertekend op 30 augustus 2004 en door verweerder ontvangen op 31 augustus 2004, heeft appellante subsidie op grond van het Besluit aangevraagd voor een haalbaarheidsstudie aangaande een woningbouwproject ‘Duurzaam project Volkstuinencomplex Overdie te Alkmaar’ (hierna: haalbaarheidsproject).
- Bij besluit van 7 december 2004 heeft verweerder de aanvraag om subsidie gedeeltelijk ingewilligd, zulks tot een bedrag van maximaal € 9.533,87.
- Bij brief van 13 januari 2005 heeft verweerder het door appellante op 14 december 2004 toegezonden eindrapport ‘Haalbaarheidsstudie energieconcepten’ goedgekeurd en appellante gevraagd facturen en betaalbewijzen AMIC ten behoeve van de voorschotaanvraag toe te zenden.
- Bij brief van 31 januari 2005 heeft appellante verweerder twee facturen betrekking hebbend op een getekende opdracht van 6 juli 2004 (hierna: facturen) toegezonden.
- Bij een daartoe bestemd formulier, ondertekend op 2 februari 2005 en door verweerder ontvangen op 4 februari 2005, heeft appellante een aanvraag tot vaststelling van verleende subsidie ingediend.
- Bij brief van 10 februari 2005 heeft verweerder appellante gevraagd een verklaring te geven voor de omstandigheid dat uit de toegezonden facturen blijkt dat de opdracht aan AMIC reeds is verstrekt op 6 juli 2004 en verplichtingen zijn aangegaan, terwijl uit het aanvraagformulier niet is gebleken dat appellante reeds verplichtingen is aangegaan ten aanzien van het haalbaarheidsproject vóór indiening van de subsidieaanvraag.
- Bij brief van 15 maart 2005 heeft appellante een verklaring gegeven.
- Bij besluit van 25 april 2005 heeft verweerder de subsidie op € 1.269,33 vastgesteld. Dit bedrag is lager dan door appellante is aangevraagd, omdat appellante volgens verweerder ruim vóór de indiening van de aanvraag van het haalbaarheidsproject verplichtingen met derden is aangegaan, waarvan de projectkosten niet subsidiabel zijn.
- Bij brief van 6 juni 2005 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
- Op 11 juli 2005 is appellante naar aanleiding van het bezwaarschrift gehoord. Tijdens de hoorzitting en op 12 juli 2005 heeft appellante nog enige stukken overgelegd.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit van 12 augustus 2005 genomen, waarbij het bezwaar van appellante ongegrond is verklaard. Daartoe heeft verweerder (onder meer) overwogen dat de projectkosten waarvoor appellante verplichtingen is aangegaan voor indiening van de aanvraag op grond van de Uitvoeringsregeling niet subsidiabel zijn. De aanvraag is ontvangen op 31 augustus 2004, terwijl op basis van de beschikbare gegevens is geconcludeerd dat appellante ten aanzien van de haalbaarheidsstudie reeds op 6 juli 2004 verplichtingen is aangegaan. Deze kosten zijn om die reden buiten beschouwing gelaten bij de bepaling van de definitieve subsidie.
3. De beoordeling van het geschil
3.1 Ter beoordeling staat de vraag of verweerder in bezwaar terecht zijn besluit tot vaststelling van de subsidie op € 1.269,33 – zijnde een lager bedrag dan waarvoor subsidie is verleend – heeft gehandhaafd.
3.2 Het College begrijpt het standpunt van verweerder aldus dat appellante geen recht heeft op subsidie voor de kosten van het haalbaarheidsproject, omdat zij reeds voorafgaand aan de subsidieaanvraag verplichtingen is aangegaan ter zake van dit haalbaarheidsproject waarvoor subsidie is verleend en dat, ware dit bekend geweest, zulks tot afwijzing van de subsidieverlening zou hebben geleid.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich met juistheid op dit standpunt gesteld. Het College overweegt hiertoe als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante op 6 juli 2004, dus vóórdat zij de subsidieaanvraag had ingediend, de door AMIC opgestelde offerte van 17 juni 2004 voor akkoord heeft getekend. In deze offerte heeft AMIC voorgesteld
installatie-advieswerkzaamheden te verrichten met betrekking tot het haalbaarheidsproject. Blijkens de offerte zijn de omschreven werkzaamheden van de volledige adviesopdracht onder te verdelen in twee fasen, A en B. Fase A behelst een haalbaarheidsstudie voor 150 woningen naar energie besparingen, de bouw en beheerskosten, het ruimtebeslag en het comfort voor de bewoners in een viertal scenario’s en fase B behelst advieswerkzaamheden rond het gekozen energieproject tot respectievelijk het vervaardigen van een voorontwerp, een definitief ontwerp en de bestekfase.
Het College stelt vast dat fase A het in geding zijnde haalbaarheidsproject betreft. Uit de offerte noch anderszins is gebleken dat de offerte alleen betrekking heeft op fase B. Uit de offerte blijkt evenmin dat fase A uitsluitend ziet op het aangaan en voorbereiden van een projectidee bij verweerder danwel op het toetreden tot het zogenaamde bouwteam. Aangezien met betrekking tot de haalbaarheidsstudie bovendien niet is gebleken van een andere, gewijzigde opdracht van appellante aan AMIC, is het College van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante met de ondertekening van evenbedoelde offerte voorafgaand aan de indiening van de subsidieaanvraag verplichtingen is aangegaan ter zake van het haalbaarheidsproject waarvoor subsidie is aangevraagd. Het betoog van appellante dat het verlenen van een zodanige opdracht volgt uit het bouwverslag van 24 augustus 2004 leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat deze opdracht evenzeer dateert van vóór de subsidieaanvraag.
Aan het voorgaande doet niet af dat AMIC pas nadat de subsidieaanvraag was ingediend is gestart met de werkzaamheden van het haalbaarheidsproject. Ingevolge C, onder 10, Bijlage wordt geen subsidie verstrekt voor projectkosten voor zover met betrekking tot deze kosten verplichtingen zijn aangegaan vóór de indiening van de aanvraag. Wanneer de opdrachtnemer de door hem aanvaarde opdracht uitvoert en (derhalve) kosten maakt is voor de toepassing van voornoemde bepaling niet van belang. Aan het e-mailbericht van de medewerker van verweerder van 17 augustus 2004, waarin deze AMIC bericht dat slechts projectkosten voor subsidie in aanmerking komen die vanaf de datum van de subsidieaanvraag gemaakt worden, kan dan ook niet die waarde worden toegekend die appellant daaraan gehecht wenst te zien.
Aangezien appellante bij haar subsidieaanvraag op 30 augustus 2004 heeft aangegeven dat zij geen verplichtingen voor het haalbaarheidsproject is aangegaan en zij de facturen en de door haar getekende offerte eerst na de subsidieverlening heeft overgelegd, kon appellant aan die verlening niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat de subsidie ook dienovereenkomstig zou worden vastgesteld.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht en op goede gronden de subsidie op € 1.269,33 vastgesteld.
3.3 Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
4. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt in tegenwoordigheid van mr. A. Venekamp, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2006.
w.g. A.J.C. de Moor-van Vugt w.g. A. Venekamp