ECLI:NL:CBB:2006:AX8362

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
31 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/346
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsheffing hotelkwalificatie en heffingsplicht van logiesverstrekkende ondernemingen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 31 mei 2006 uitspraak gedaan in het geschil tussen A/B V.O.F., handelend onder de naam C, en het Bedrijfschap Horeca en Catering. De appellante, die een logiesverstrekkende onderneming exploiteert met vier logieseenheden, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder, waarin een bestemmingsheffing van € 88,00 voor het jaar 2004 werd opgelegd. Dit besluit was gebaseerd op de Verordening bestemmingsheffing hotelclassificatie, die van toepassing is op ondernemers die logies verstrekken.

De procedure begon met een verzoek van appellante om inschrijving bij het bedrijfschap, waarbij zij aangaf geen hotel te zijn en enkel een inschrijving voor logies en ontbijt wenste. Desondanks werd haar onderneming geregistreerd, en werd de bestemmingsheffing opgelegd. Appellante betoogde dat zij geen heffingsplicht had, omdat haar onderneming geen voordelen genoot van de activiteiten van het bedrijfschap en dat de heffing onterecht was opgelegd.

Het College oordeelde dat de heffingsplicht van appellante voortvloeit uit de toepasselijke regelgeving, ongeacht haar verzoek om inschrijving. De wetgeving maakt geen onderscheid tussen verschillende soorten logiesverstrekkende ondernemingen, en de heffing is bedoeld om de kosten van de hotelclassificatie te dekken. Het College concludeerde dat de door verweerder opgelegde bestemmingsheffing in overeenstemming was met de wet en verklaarde het beroep van appellante ongegrond. Er werden geen proceskosten toegewezen, aangezien er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 05/346 31 mei 2006
4121 Heffing
Bestemmingsheffing hotelkwalificatie
Uitspraak in de zaak van:
A/B V.O.F., handelend onder de naam C, te D, appellante,
gemachtigde: B, vennoot,
tegen
Bedrijfschap Horeca en Catering, verweerder,
gemachtigden: mr. R.C. Gilhuijs en mr. L.A.J.M. Zegers, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 23 mei 2005, bij het College binnengekomen op 25 mei 2005, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 4 mei 2005.
Bij dit besluit heeft verweerder ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen een besluit van 14 januari 2005 tot het opleggen van een bestemmingsheffing hotelclassificatie over het jaar 2004 op grond van de Verordening bestemmingsheffing hotelclassificatie Bedrijfschap Horeca en Catering 2004 (hierna: Verordening).
Bij brieven van 1 juni 2005, 6 juli 2005 en 7 april 2006 heeft appellante nadere gegevens verstrekt en haar beroepsgronden verder uiteengezet.
Bij brief van 9 september 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 19 april 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij voormelde gemachtigden namens partijen zijn verschenen.
2. Toepasselijke regelgeving
2.1 Het Besluit van 8 december 2003, houdende de instelling van een bedrijfschap voor ondernemingen op het gebied van het hotel-, het pension-, het restaurant-, het café-, het cafétaria-, het lunchroom- en het cateringbedrijf (Instellingsbesluit Bedrijfschap Horeca en Catering, verder: Instellingsbesluit) bepaalt in artikel 2 als volgt:
“Artikel 2
1. Er is een Bedrijfschap Horeca en Catering.
2. Het bedrijfschap is ingesteld voor:
a. de ondernemingen, waarin het hotel-, het pension-, het restaurant-, het café- het cafétaria-, het lunchroom- en het cateringbedrijf wordt uitgeoefend;
b. de overige ondernemingen waarin de verstrekking van logies, gepaard met dienstverlening of de verstrekking van maaltijden, spijzen of dranken voor verbruik ter plaatse, als bedrijf plaats heeft.
(…)
2.2 De Verordening bepaalt onder andere:
“Artikel 1
In deze verordening wordt verstaan onder:
- onderneming: een onderneming waarvoor het bedrijfschap is ingesteld;
- ondernemer: een natuurlijk of rechtspersoon of een niet rechtspersoonlijkheid bezittende vennootschap, die een of meer ondernemingen drijft of heeft gedreven gedurende enige periode in 2004;
- logiesverstrekkende onderneming: een onderneming waar logies wordt verstrekt, desgewenst voor niet meer dan een nacht;
- logieseenheid: de daartoe ingerichte kamer of overeenkomstige ruimte, waarin logies wordt verstrekt, met uitzondering van slaapzalen;
- heffingsplichtige: een ondernemer die een logiesverstrekkende onderneming drijft.
Artikel 2
Deze verordening is van toepassing op ondernemers die een logiesverstrekkende onderneming drijven.
§ 2 De bestemmingsheffing
Artikel 3
1. De heffingsplichtige is voor het jaar 2004 per logiesverstrekkende onderneming een bestemmingsheffing verschuldigd op grondslag van het aantal logieseenheden, waarover de logiesverstrekkende onderneming beschikt. Hiervoor geldt de volgende tabel: (…)”
Uit de in artikel 3 opgenomen tabel volgt voorts dat voor een logiesverstrekkende onderneming die over 1 tot en met 5 logieseenheden beschikt, voor het jaar 2004 een bestemmingsheffing ad € 88,00 is verschuldigd.
3. Feiten in het geding
Appellante is op 1 mei 2004 begonnen met de exploitatie van een logiesverstrekkende onderneming met vier logieseenheden, te D, onder de naam C. Bij brief van 18 oktober 2004 heeft appellante verweerder verzocht haar onderneming in te schrijven bij het bedrijfschap. In die brief heeft appellante aangegeven dat haar onderneming geen hotel is en dat zij slechts een inschrijving als onderneming voor logies en ontbijt wenst. Bij brief van 25 oktober 2004 heeft verweerder appellante medegedeeld dat hij op 20 oktober 2004 de onderneming heeft opgenomen in zijn registratiebestand.
Bij besluit van 14 januari 2005 heeft verweerder appellante overeenkomstig artikel 3 van de Verordening een heffing opgelegd van € 88,00 voor het jaar 2004.
Bij brieven van 15 januari 2005, 30 januari 2005 en 6 februari 2005 heeft appellante verweerder medegedeeld bezwaar te hebben tegen de inschrijving van haar onderneming bij verweerder en niet bereid te zijn de als gevolg daarvan opgelegde bestemmingsheffing hotelclassificatie over het jaar 2004 te betalen.
Appellante is aangaande haar bezwaren op 18 april 2005 gehoord door de Bezwaarcommissie Bedrijfschap Horeca en Catering.
Deze commissie heeft verweerder geadviseerd de bezwaren van appellante ongegrond te verklaren.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit dit advies en de daaraan ten grondslag liggende motivering overgenomen en het primaire besluit gehandhaafd.
4. De beoordeling
Appellante heeft in beroep betoogd dat zij ten principale geen registratie bij verweerder wenst aangezien haar onderneming geen voordelen van de activiteiten van verweerder geniet. Appellante heeft ter zitting gesteld zelf om inschrijving van haar onderneming te hebben verzocht met als enig doel bezwaar te kunnen maken tegen het door verweerder gehanteerde systeem van hotelclassificatie en de daarmee verbandhoudende bestemmingsheffing. Zij is het oneens met het feit dat een onderneming als de hare - geen hotel zijnde – moet bijdragen aan een bestemmingsheffing voor hotelclassificatie. Voorts heeft appellante erop gewezen dat zij in haar brief van 18 oktober 2004 verweerder uitdrukkelijk heeft verzocht om inschrijving van haar onderneming voor zover zij niet verplicht zal zijn om bestemmingsheffing voor de hotelclassificatie te betalen. Verweerder heeft op dit punt niet gereageerd en heeft de onderneming in haar register ingeschreven. Daaruit concludeert appellante dat de inschrijving met die beperking heeft plaatsgevonden. De naderhand opgelegde bestemmingsheffing is derhalve onjuist.
Tussen partijen is niet in geschil en ook voor het College staat vast, dat appellante een pensionbedrijf voor logies en ontbijt exploiteert met vier logieseenheden. Ingevolge artikel 2 van het Instellingsbesluit is de onderneming van appellante een onderneming waarvoor het bedrijfschap is ingesteld. Uit de begripsbepalingen van artikel 1 van de Verordening volgt voorts dat de onderneming van appellante binnen de definitie van een logiesverstrekkende onderneming valt en dat appellante dientengevolge heffingsplichtig is in de zin van deze Verordening. Het College stelt vast dat de heffingsplichtigheid van appellante voor de bestemmingsheffing hotelclassificatie, gezien de aard van de activiteiten van haar onderneming - het verstrekken van logies - rechtstreeks uit de toepasselijke regelgeving volgt en niet afhankelijk is, zoals door appellante betoogd, van haar verzoek om inschrijving bij het bedrijfschap. Het College oordeelt voorts dat een “voorwaardelijke inschrijving” zoals appellante bij haar verzoek om inschrijving voor ogen stond, in de zin dat appellante geen bestemmingsheffingheffing verschuldigd zou zijn omdat zij geen hotel exploiteert, niet verenigbaar is met de bepalingen van de Verordening.
De omstandigheid dat appellante geen profijt heeft van het systeem van hotelclassificatie maakt het voorgaande niet anders. Het College overweegt dat geen rechtsregel er aan in de weg staat dat de in het belang van de bedrijfstak vastgestelde heffingsverordening hotelclassificatie de verschuldigheid van de heffing niet afhankelijk stelt van het profijt dat de individuele ondernemer van de daarmee te financieren activiteiten heeft. Evenmin valt de door de regelgever gemaakte keuze om andere logiesverstrekkende ondernemingen dan hotels, zoals het door appellante geëxploiteerde pensionbedrijf, in de heffing te betrekken, als ontoelaatbaar aan te merken. De door verweerder bij bestreden besluit opgelegde bestemmingsheffing is geheel in overeenstemming met de bepaling van artikel 3 van de Verordening.
Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond
Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir en mr. H.O. Kerkmeester, in tegenwoordigheid van mr. R. Meijer, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2006.
w.g. H.C. Cusell w.g. R. Meijer