ECLI:NL:CBB:2006:AX8358

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
31 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/392
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsheffing hotelclassificatie en heffingsplicht voor logiesverstrekkende ondernemingen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 31 mei 2006 uitspraak gedaan in het beroep van appellante, een logiesverstrekkende onderneming, tegen een besluit van het Bedrijfschap Horeca en Catering. Appellante had bezwaar gemaakt tegen de opgelegde bestemmingsheffing hotelclassificatie voor het jaar 2005, welke was vastgesteld op € 84,00. De heffing was gebaseerd op de Verordening bestemmingsheffing hotelclassificatie, die van toepassing is op ondernemers die logies verstrekken. Appellante stelde dat haar onderneming, een pension, niet onder de hotelclassificatie viel en dat zij onterecht verplicht was bij te dragen aan een systeem waar zij geen profijt van had.

De procedure begon met een beroep dat appellante op 7 juni 2005 indiende tegen het besluit van 4 mei 2005, waarin de bezwaren tegen de heffing ongegrond werden verklaard. Tijdens de zitting op 19 april 2006 was appellante niet aanwezig, terwijl de gemachtigden van verweerder wel verschenen. Het College heeft vastgesteld dat appellante een logiesverstrekkende onderneming exploiteert met vijf logieseenheden en dat de heffingsplicht voortvloeit uit de toepasselijke regelgeving.

Het College oordeelde dat de heffingsplichtigheid van appellante voor de bestemmingsheffing hotelclassificatie rechtens volgt uit de regelgeving, ongeacht het feit dat appellante geen profijt heeft van het systeem. De keuze van de regelgever om ook andere logiesverstrekkende ondernemingen dan hotels in de heffing te betrekken, werd niet als ontoelaatbaar beschouwd. Uiteindelijk werd het beroep van appellante ongegrond verklaard, zonder dat er termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 05/392 31 mei 2006
4121 Heffing
Bestemmingsheffing hotelclassificatie
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellante,
gemachtigde: C, gevestigd te B,
tegen
Bedrijfschap Horeca en Catering, verweerder,
gemachtigden: mr. R.C. Gilhuijs en mr. L.A.J.M. Zegers, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 2 juni 2005, bij het College binnengekomen op 7 juni 2005, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 4 mei 2005.
Bij dit besluit heeft verweerder ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen een besluit van 3 januari 2005 tot het opleggen van een bestemmingsheffing hotelclassificatie over het jaar 2005 op grond van de Verordening bestemmingsheffing hotelclassificatie Bedrijfschap Horeca en Catering 2005 (hierna: Verordening).
Bij brief van 9 september 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 19 april 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigden van verweerder zijn verschenen. Appellante is niet verschenen.
2. Toepasselijke regelgeving
2.1 Het Besluit van 8 december 2003, houdende de instelling van een bedrijfschap voor ondernemingen op het gebied van het hotel-, het pension-, het restaurant-, het café-, het cafétaria-, het lunchroom- en het cateringbedrijf (Instellingsbesluit Bedrijfschap Horeca en Catering, verder: Instellingsbesluit) bepaalt in artikel 2 als volgt:
“Artikel 2
1. Er is een Bedrijfschap Horeca en Catering.
2. Het bedrijfschap is ingesteld voor:
a. de ondernemingen, waarin het hotel-, het pension-, het restaurant-, het café- het cafétaria-, het lunchroom- en het cateringbedrijf wordt uitgeofend;
b. de overige ondernemingen waarin de verstrekking van logies gepaard met dienstverlening of de verstrekking van maaltijden, spijzen of dranken voor verbruik ter plaatse, als bedrijf plaats heeft.
(…)
2.2 De eerdergenoemde Verordening bepaalt voor zover hier van belang:
“Artikel 1
In deze verordening wordt verstaan onder:
- onderneming: een onderneming waarvoor het bedrijfschap is ingesteld;
- ondernemer: een natuurlijk of rechtspersoon of een niet rechtspersoonlijkheid bezittende vennootschap, die een of meer ondernemingen drijft of heeft gedreven gedurende enige periode in 2005;
- logiesverstrekkende onderneming: een onderneming waar logies wordt verstrekt, desgewenst voor niet meer dan een nacht;
- logieseenheid: de daartoe ingerichte kamer of overeenkomstige ruimte, waarin logies wordt verstrekt, met uitzondering van slaapzalen;
- heffingsplichtige: een ondernemer die een logiesverstrekkende onderneming drijft.
Artikel 2
Deze verordening is van toepassing op ondernemers die een logiesverstrekkende onderneming drijven.
§ 2 De bestemmingsheffing
Artikel 3
1. De heffingsplichtige is voor het jaar 2005 per logiesverstrekkende onderneming een bestemmingsheffing verschuldigd op grondslag van het aantal logieseenheden, waarover de logiesverstrekkende onderneming beschikt. Hiervoor geldt de volgende tabel: (…)”
Uit de in artikel 3 opgenomen tabel volgt voorts dat voor een logiesverstrekkende onderneming die over 1 tot en met 5 logieseenheden beschikt voor het jaar 2005 een bestemmingsheffing ad € 84,00 is verschuldigd.
3. Feiten in het geding
Appellante exploiteert een logiesverstrekkende onderneming met vijf logieseenheden, te B, onder de naam Pension D.
Bij besluit van 3 januari 2005 heeft verweerder appellante overeenkomstig artikel 3 van de Verordening een bestemmingsheffing opgelegd van € 84,00 voor het jaar 2005.
Bij brieven van 29 januari 2005 en 6 april 2005 heeft appellante verweerder medegedeeld bezwaar te hebben tegen de opgelegde heffing alsmede tegen het feit dat zij moet bijdragen aan een hotelclassificatiesysteem terwijl haar onderneming geen hotel is.
Appellante heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om op 19 april 2005 door de Bezwaarcommissie Bedrijfschap Horeca en Catering te worden gehoord. Deze commissie heeft verweerder op grond van de stukken geadviseerd de bezwaren van appellante ongegrond te verklaren.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit dit advies en de daaraan ten grondslag liggende motivering overgenomen en het primaire besluit gehandhaafd.
4. De beoordeling
Appellante heeft in beroep aangegeven dat haar onderneming vanwege verweerder is gecontroleerd en dat deze heeft vastgesteld dat de onderneming niet voldoet aan de normen voor indeling in de laagste categorie van de hotelclassificatie. Haar onderneming is een pension en geen hotel. Het is appellante zelfs niet toegestaan haar logiesverstrekkende onderneming als hotel te profileren. Desondanks wordt appellante, geheel onvrijwillig, verplicht bij te dragen aan een hotelclassificatiesysteem waar zij geen profijt van ondervindt. Zij acht dit onredelijk.
Tussen partijen is niet in geschil en ook voor het College staat vast, dat appellante een pensionbedrijf voor logies en ontbijt exploiteert met vijf logieseenheden. Ingevolge artikel 2 van het Instellingsbesluit is de onderneming van appellante een onderneming waarvoor het bedrijfschap is ingesteld. Uit de begripsbepalingen van artikel 1 van de Verordening volgt voorts dat de onderneming van appellante binnen de definitie van een logiesverstrekkende onderneming valt en dat appellante dientengevolge heffingsplichtig is in de zin van deze Verordening.
Het College stelt vast dat de heffingsplichtigheid van appellante voor de bestemmingsheffing hotelclassificatie, gezien de aard van de activiteiten van haar onderneming - het verstrekken van logies - rechtstreeks uit de toepasselijke regelgeving volgt. De omstandigheid dat appellante geen profijt heeft van het systeem van hotelclassificatie maakt dit niet anders. Het College overweegt dat geen rechtsregel er aan in de weg staat dat de in het belang van de bedrijfstak vastgestelde heffingsverordening hotelclassificatie de verschuldigdheid van de heffing niet afhankelijk stelt van het profijt dat de individuele ondernemer van de daarmee te financieren activiteiten heeft. Evenmin valt de door de regelgever gemaakte keuze om andere logiesverstrekkende ondernemingen dan hotels, zoals het door appellante geëxploiteerde pensionbedrijf, in de heffing te betrekken, als ontoelaatbaar aan te merken. De door verweerder bij bestreden besluit opgelegde bestemmingsheffing is geheel in overeenstemming met de bepaling van artikel 3 van de Verordening.
Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir en mr. H.O. Kerkmeester, in tegenwoordigheid van mr. R. Meijer, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2006.
w.g. H.C. Cusell w.g. R. Meijer