ECLI:NL:CBB:2006:AX8357

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/691 en 05/692
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen S&O-verklaringen voor het project 'Varens' door de Minister van Economische Zaken

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 1 juni 2006, zijn de aanvragen voor S&O-verklaringen van Vitro Plus C.V. en A Beheer B.V. voor het project 'Varens' afgewezen. De appellanten, vertegenwoordigd door dr. ir. H.C.H. Schoenmakers, hebben in 2005 een aanvraag ingediend voor een S&O-verklaring voor hun project, dat gericht is op de ontwikkeling van weefselprotocollen voor varens. De Minister van Economische Zaken, vertegenwoordigd door mr. I.A.M. van Nieuwkerk, heeft de aanvragen afgewezen op basis van de Afbakeningsregeling speur- en ontwikkelingswerk 1997, omdat de technische nieuwheid van het project niet voldoende was aangetoond. De appellanten stelden dat zij een beschermenswaardig vertrouwen hadden ontleend aan eerdere goedkeuringen van hun aanvragen in voorgaande jaren, maar het College oordeelde dat elke aanvraag op basis van de actuele criteria beoordeeld moet worden. Het College concludeerde dat de informatie die door de appellanten was verstrekt onvoldoende was om aan te tonen dat de werkzaamheden daadwerkelijk als speur- en ontwikkelingswerk konden worden aangemerkt. De afwijzing van de aanvragen werd derhalve gehandhaafd, en de beroepen van de appellanten werden ongegrond verklaard.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 05/691 en 05/692 1 juni 2006
27000 Wet vermindering afdracht loonbelasting
en premie volksverzekeringen
Uitspraak in de zaak van:
Vitro Plus C.V. en A Beheer B.V., te Burgh Haamstede, appellanten,
gemachtigde: dr. ir. H.C.H. Schoenmakers, werkzaam bij Subsidie Adviesbureau Planten B.V. te Elst (Utrecht),
tegen
de Minister van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. I.A.M van Nieuwkerk, werkzaam bij verweerders agentschap SenterNovem.
1. De procedure
Appellanten hebben bij brief van 7 september 2005, bij het College binnengekomen op 9 september 2005, beroep ingesteld tegen twee gelijkluidende besluiten van verweerder van 29 juli 2005.
Bij deze besluiten heeft verweerder de bezwaren van appellanten tegen de, eveneens gelijkluidende, beslissingen van 12 april 2005 tot afwijzing van de aanvragen van appellanten voor S&O-verklaringen voor (hun respectievelijk aandeel in) het project “Varens” voor het jaar 2005, ongegrond verklaard.
Bij brief van 12 oktober 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 20 april 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij zijn verschenen de gemachtigden van partijen alsmede namens verweerder ing.Y. de Vries-Zwols.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De artikelen 1 en 24 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (hierna: WVA) luiden, ten tijde en voor zover hier van belang, als volgt:
"Artikel 1
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
n. speur- en ontwikkelingswerk: door een S&O-inhoudingsplichtige, dan wel een S&O-belastingplichtige, systematisch georganiseerde en in Nederland verrichte werkzaamheden, direct en uitsluitend gericht op technisch-wetenschappelijk onderzoek, op de ontwikkeling van voor de S&O-inhoudingsplichtige onderscheidenlijk de S&O-belastingplichtige technisch
nieuwe:
1°. fysieke producten;
2°. onderdelen van fysieke producten;
3°. fysieke productieprocessen;
4°. onderdelen van fysieke productieprocessen;
5°. programmatuur of
6°. onderdelen van programmatuur (…);
(…)
q. S&O-verklaring: de door Onze Minister van Economische Zaken op de voet van artikel 24 aan een S&O-inhoudingsplichtige of een S&O-belastingplichtige afgegeven verklaring betreffende speur- en ontwikkelingswerk.
(…)
3. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel n, wordt niet tot speur- en ontwikkelingswerk gerekend:
(…)
c. door Onze Minister van Economische Zaken bij ministeriële regeling aangewezen andere werkzaamheden.
(…)
Artikel 24
1. Aan een S&O-inhoudingsplichtige die voornemens is in een kalenderjaar speur- en ontwikkelingswerk te verrichten geeft Onze Minister van Economische Zaken op verzoek een S&O-verklaring af.
(…)."
Op grond van artikel 1, derde lid, van de WVA heeft verweerder de Afbakeningsregeling speur- en ontwikkelingswerk 1997 vastgesteld (Stcrt. 1996, 248, hierna: Afbakeningsregeling 1997). Artikel 1, Afbakeningsregeling 1997 is met ingang van 14 december 2002 gewijzigd bij Regeling van 6 december 2002 (Stcr. 2002, 240) en luidde toen, voor zover van belang, als volgt.
"Artikel 1
Tot speur- en ontwikkelingswerk worden niet gerekend:
(…)
h. analyse en beoordeling van bestaande productieprocessen, indien er geen directe samenhang is met speur- en ontwikkelingswerk;
(…)
q. werkzaamheden met betrekking tot in technologische zin niet significante aanpassingen aan of wijzigingen van bestaande producten of processen;
r. werkzaamheden met betrekking tot het opstellen en aanpassen van recepturen en de samenstelling van een product zonder dat er sprake is van een technisch nieuw werkingsprincipe van het desbetreffende product."
De Afbakeningsregeling is wederom gewijzigd met ingang van 1 januari 2004 door de Regeling van 16 december 2003 (Stcrt. 2003, 250), waarbij, onder meer, de eerder genoemde onderdelen h, q en r zijn vernummerd tot h, p en q.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- A Beheer B.V. (AWB 05/692, appellante 2) is enig beherend vennoot van Vitro Plus C.V. (AWB 05/691, appellante 1). Beiden hebben 25 november 2004 een aanvraag ingediend voor een S&O-verklaring voor de periode 1 januari tot en met 31 december 2005 ten behoeve van een aantal projecten, waaronder het project “Varens” dat in samenwerking zou worden uitgevoerd. Appellante 1 zou ongeveer 90% van de begrote uren op zich nemen en de overige 10% zouden door appellante 2 worden uitgevoerd. Het project “Varens” maakt sinds 1995 deel uit van de jaarlijkse S&O-aanvragen van appellanten en omvat het ontwikkelen van protocollen voor de weefselkweek van varens.
- Bij brief van 26 januari 2005 heeft verweerder nadere informatie over door appellanten ingediende projecten verzocht. Ten aanzien van het project “Varens” heeft verweerder in deze brief opgemerkt dat al in zijn beschikking op de aanvragen voor 2004 van appellanten is aangekondigd dat het project “Varens” in de vorm die het in 2004 had, na 2004 niet meer gehonoreerd zou worden. Het gaat in dit project steeds om nieuwe weefselprotocollen voor varens zonder dat daarbij (vooraf) sprake is van een duidelijke technische nieuwheid. Verweerder heeft in zijn brief geopperd dat wellicht toch nog enkele concrete deelprojecten zijn te definiëren waarvan wel een technische nieuwheid is te geven en verzocht deze projecten dan als afzonderlijke projecten te beschrijven en begroten.
- Bij brief van 25 februari 2005 hebben appellanten nadere informatie verschaft. Ten aanzien van het project “Varens” hebben zij onder meer betoogd dat het project wellicht zou kunnen worden getypeerd als technisch-wetenschappelijk onderzoek in plaats van als ontwikkelingsproject. Voorts hebben appellanten gesteld aan de toekenningen van S&O-verklaringen voor het project “Varens” in 2004 een beschermenswaardig vertrouwen te ontlenen op voorzetting van de toekenningen in 2005. Ten slotte hebben appellanten gesteld dat het project overigens voldoet aan de wettelijke eisen voor een ontwikkelingsproject, zodat zij het definiëren van deelprojecten, voor zover praktisch haalbaar, niet opportuun achten.
- Bij besluiten van 12 april 2005 heeft verweerder de aanvragen voor het project “Varens” afgewezen op grond van artikel 1, onder h, p en q, Afbakeningsregeling 1997 omdat appellanten de technische nieuwheid van het project niet afdoende hebben kunnen motiveren.
- Bij brief van 12 mei 2005 hebben appellanten bezwaar gemaakt tegen deze besluiten.
- Bij telefoongesprek van 15 juni 2005 heeft de gemachtigde van appellanten te kennen gegeven af te zien van de mogelijkheid om gehoord te worden.
- Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten genomen.
3. De bestreden besluiten
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaren tegen de besluiten van 12 april 2005 ongegrond verklaard. Daartoe heeft verweerder het volgende overwogen.
Appllanten kunnen aan de omstandigheid dat het project in voorgaande jaren (1996-2004) wel is toegekend, niet het vertrouwen ontlenen dat voor 2005 weer toekenningen zouden volgen. De aanvrager dient voor elke aanvraagperiode duidelijk in de aanvraag aan te geven welke S&O-werkzaamheden hij voornemens is te gaan uitvoeren. De beoordeling beperkt zich tot deze werkzaamheden. Daarbij dient steeds vastgesteld te kunnen worden of de voorgenomen werkzaamheden voor de betreffende aanvraagperiode kunnen worden aangemerkt als S&O in de zin van de WVA. Het project “Varens” is in 2004 toegekend omdat appellanten wellicht geen rekening hadden gehouden met afwijzing en niet, zoals appellanten stellen, omdat vergelijkbare informatie bij de aanvragen toen wel voldoende werd bevonden. Bij toekenning in 2004 is aangegeven dat het project – op basis van het inzicht op dat moment – bij een volgende aanvraag zou worden afgewezen, appellanten de gelegenheid gevend om bij een volgende aanvraag wel de informatie te overleggen die toekenning op grond van de wet mogelijk maakt.
In de brief van 26 januari 2005 waarmee nadere informatie is verzocht over de aanvraag voor 2005, is ten aanzien van het project ‘Varens” aangegeven dat de technische nieuwheid (vooraf) niet duidelijk is. Uit de door appellanten verschafte tabel met 49 varensoorten en –variëteiten en 8 (onderzoeks)stappen per soort/variëteit blijkt alleen in algemene termen wat de problemen zijn en wordt niet duidelijk of die problemen met relatief eenvoudige aanpassingen kunnen worden opgelost of dat er wezenlijke vernieuwende oplossingen moeten worden gezocht. Voorts ontbreken de oplossingsrichtingen. Daaruit moet juist blijken of de ontwikkeling op iets nieuws gericht is en waar de technische onzekerheid zit met betrekking tot het bereiken van het resultaat. Het project zoals nu gedefinieerd is geen goed hoofdproject, omdat zich per nieuw te onderzoeken soort en/of variëteit, andere (technische) knelpunten kunnen voordoen die een andere oplossing vragen. Om het project te kunnen beoordelen is het daarom noodzakelijk dat per deelproject de technische nieuwheid en technische knelpunten met mogelijke oplossingsrichtingen worden aangegeven.
Het uitgangspunt van appellanten dat de technische nieuwheid betreft de werkzaamheid van de ontwikkelde protocollen en daarmee het al dan niet in vitro kunnen kweken van een varensoort of – variëteit en dat de voortgang in R&D per varensoort of -variëteit kan worden afgelezen uit de bij de aanvraag bijgevoegde tabel die de huidige stand van zaken weergeeft, is onjuist. Dat de eis van technische nieuwheid ten aanzien van het proces – in dit geval de ontwikkeling van de weefselprotocollen – mag worden gesteld, blijkt uit de uitspraak van het CBb van 15 december 1998 (AWB 97/56, < www.rechtspraak.nl >, LJN AU1293).
Vanaf 1995 houden appellanten zich bezig met de ontwikkeling van weefselprotocollen voor diverse varensoorten en – variëteiten. Er mag van worden uitgegaan dat bij het experimenteren en analyseren, kennis is vergaard op grond waarvan appellanten voor de verdere ontwikkeling van het weefselprotocol bepaalde keuzes wel of niet maken. Aangezien een aantal van de vanaf 1995 onderzochte varensoorten en –variëteiten via weefselkweek kan worden vermeerderd, kan worden gesproken van vakmanschap. Het ontwikkelen van protocollen voor de overige soorten en variëteiten gebeurt op basis van deze kennis en vakmanschap, waarbij de enkele omstandigheid dat er nog knelpunten zijn niet betekent dat daarvoor oplossingsrichtingen worden ontwikkeld waarbij sprake is van processen of procesonderdelen met een nieuw werkingsprincipe. Daaraan doet niet af dat weefselkweek R&D zeer complex verloopt en vele variabele parameters kent. De parameters leiden wellicht tot een beter resultaat maar niet per definitie tot een technisch nieuw werkingsprincipe.
In het verweerschrift is hier het volgende aan toegevoegd. Bij de behandeling van de aanvragen van appellanten voor 2003, is verzuimd te toetsen aan de per 1 januari 2003 gewijzigde Afbakeningsregeling 1997. De aanvragen voor 2004 zijn wel aan de gewijzigde Afbakeningsregeling getoetst, hetgeen tot de conclusie leidde dat het project “Varens” niet langer als S&O kon worden aangemerkt. Aangezien voor het project jarenlang S&O-verklaringen waren afgegeven, ondanks de wijziging van de Afbakeningsregeling 1997 per 1 januari 2003, werd onjuist geacht appellanten te confronteren met een afwijzing per direct. Bij wijze van overgangsperiode zijn toen voor 2004 nog S&O-verklaringen voor het project afgegeven en is aangekondigd dat het project in deze vorm in ieder geval niet meer goedgekeurd zou worden. Appellanten hadden derhalve rekening kunnen en moeten houden met een afwijzing voor 2005.
Bij de bestreden besluiten is niet ingegaan op het verzoek van appellanten de aanvragen te typeren als technisch-wetenschappelijk onderzoek omdat uit de omschrijving van het project bleek dat de werkzaamheden zijn gericht op de ontwikkeling van technisch nieuwe productieprocessen voor varens, het College in meerdere uitspraken heeft geoordeeld dat een project niet gericht kan zijn zowel op ontwikkeling als op technisch-wetenschappelijk onderzoek en vanwege de omstandigheid dat de door appellanten gegeven informatie geen aanleiding gaf te twijfelen aan de juistheid van de typering door appellanten
4. Het standpunt van appellanten
Appellanten stellen zich op het standpunt dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd, althans onzorgvuldig tot stand is gekomen en rechtens niet juist is. Daartoe voeren appellanten het volgende aan.
Het project is alleen als S&O beoordeeld en niet op basis van de criteria voor technisch- wetenschappelijk onderzoek, zoals verzocht. Dat verzoek kon pas gedaan worden na de sluitingstermijn van de S&O-aanvragen omdat toen de omschrijving van technisch-wetenschappelijk onderzoek werd gepubliceerd en daarmee pas duidelijk was wat voor 2005 onder technisch-wetenschappelijk onderzoek zou worden verstaan.
Dat, zoals verweerder stelt, het project in 2004 als S&O is aangemerkt op grond van de omstandigheid dat appellante wellicht geen rekening had gehouden met afwijzing in 2004 is onbegrijpelijk. Niet alleen heeft die handelwijze geen wettelijke grondslag, ook is het zo dat appellanten voor 2005 aan de toekenningspraktijk vanaf 1995 een beschermenswaardig vertrouwen ontleent op toekenning in 2005.
Ten aanzien van de beoordeling aan de hand van de S&O-criteria geldt dat de verstrekte informatie voldoende specifiek en gedetailleerd is voor beoordeling van de technische nieuwheid. De tabel geeft de knelpunten per varensoort in de kolommen en de oplossingsrichtingen per varensoort zijn afleesbaar door de tabel van links naar rechts te doorlopen. Met 49 varensoorten x 8 technische knelpunten en de daarbij onderzochte specifieke oplossingsrichtingen heeft het project al een specificatiegetal van 49x8x1=392. Het nog verder specificeren van de knelpunten en de oplossingsrichtingen is ongewenst en onwerkbaar. Bovendien is het ongewenst uit het oogpunt van onderzoeksvrijheid. Van eenmaal beschreven oplossingsrichtingen kan niet meer afgeweken worden op basis van bevindingen gedurende het proces, terwijl de aard van dit onderzoek juist zeer dynamisch en creatief is. Het geven van gedetailleerde oplossingsrichtingen zou bovendien kunnen leiden tot het oordeel van verweerder dat sprake is van een routinematige benadering, terwijl het verweerder niet méér houvast biedt bij het beoordelen van de technische nieuwheid en de R&D als zijnde wel of niet S&O. Het ontwikkelen van een werkzaam weefselkweekprotocol kan immers zowel complex en afhankelijk van vele parameters, als relatief eenvoudig zijn. Dat is uit nader gespecificeerde oplossingsrichtingen niet af te leiden. Ten slotte geldt dat het project een goed hoofdproject is omdat de deelprojecten zich kenmerken door knelpunten en oplossingsrichtingen op het gebied van weefselkweekvermeerdering ten aanzien van varens die zich recalcitrant gedragen in de weefselkweek. Een verdere detaillering van knelpunten en oplossingsrichtingen dan de tabel geeft, is in voorgaande jaren niet nodig gebleken.
De technische nieuwheid van een weefselkweekprotocol kan eenvoudiger, beter en juister worden bepaald aan de hand van de werkzaamheid ervan. De aanvraag betreft varensoorten die met de huidige technologie niet kunnen worden vermeerderd via weefselkweek. Afwijzing van de aanvraag op grond van artikel 1, onder p en q, Afbakeningsregeling 1997 is dan ook per definitie niet mogelijk. Er is immers geen sprake van al bestaande productieprocessen of producten en juist wel van een technisch nieuw werkingsprincipe, te weten het wel versus (nog) niet kunnen vermeerderen van specifieke varensoorten via weefselkweek. De door verweerder aangehaalde uitspraak van het College is niet van toepassing omdat in dat geval niet en hier wel sprake is van technisch nieuwe fysieke elementen en omdat in dat geval sprake was van teelttechnisch onderzoek en hier van technologisch veel geavanceerdere weefselkweek-R&D.
Het feit dat sprake is van duidelijke knelpunten in combinatie met vakmanschap maakt dat de betreffende R&D als S&O moet worden aangemerkt, aangezien dat aantoont dat het echte flinke knelpunten betreft, waaraan al jaren R&D is besteed en/of nog jaren R&D aan zal moeten worden uitgevoerd. Het is dan ook onjuist dat verweerder midden in dit traject opeens verklaart dat geen sprake is van technische nieuwheid en S&O, terwijl dat nog nauwelijks uit de resultaten spreekt.
5. De beoordeling van de geschillen
5.1 In beide zaken staat centraal of verweerder op goede gronden zijn beslissingen tot afwijzing van de aanvragen voor S&O-verklaringen voor 2005 ten behoeve van het Project “Varens” heeft gehandhaafd. Verweerder is in beide zaken tot een zelfde conclusie gekomen en heeft aan de bestreden besluiten identieke overwegingen ten grondslag gelegd. Appellanten hebben in beide zaken – in één beroepschrift – identieke standpunten ingenomen en deze op eveneens identieke wijze onderbouwd. Vanwege deze samenhang, zal het College de voorliggende geschillen tezamen en eensluidend beoordelen.
5.2 Appellanten hebben gesteld dat verweerder ten onrechte niet is ingegaan op het verzoek om de projecten als technisch-wetenschappelijk onderzoek te beoordelen. Het College overweegt dat appellanten de aanvragen om S&O-verklaringen hebben ingediend met gebruikmaking van daartoe bestemde formulieren en pas naar aanleiding van vragen over de in de aanvragen genoemde projecten, hebben gesteld dat de projecten mogelijk konden worden aangemerkt als technisch-wetenschappelijk onderzoek in plaats van als ontwikkelingsprojecten en vervolgens onderbouwd waarom zulks het geval zou kunnen zijn. Het College is van oordeel dat verweerder terecht de aanvragen van appellanten heeft beoordeeld aan de hand van de criteria die gelden voor S&O, omdat uit de omschrijving van het project bleek dat de werkzaamheden zijn gericht op de ontwikkeling van technisch nieuwe productieprocessen. Met deze typeringen valt niet te verenigen dat de onderhavige werkzaamheden tevens direct en uitsluitend zouden zijn gericht op technisch-wetenschappelijk onderzoek. Dat een nadere invulling van het begrip technisch-wetenschappelijk onderzoek voor 2005 pas gegeven is na de sluitingstermijn voor S&O-aanvragen doet daar niet aan af, aangezien het onderzoek terecht is getypeerd als S&O. Dat verweerder heeft nagelaten in de bestreden besluiten, waarbij de besluiten van 12 april 2005 zijn gehandhaafd, uitdrukkelijk te reageren op het verzoek van appellanten de aanvragen te beschouwen als technisch-wetenschappelijk onderzoek, kan naar het oordeel van het College niet tot aantasting van de bestreden besluiten leiden, aangezien het inherent is aan de typering van het project als S&O, dat een typering als technisch-wetenschappelijk onderzoek niet aan de orde is.
5.3 De stelling van appellanten dat zij een beschermenswaardig vertrouwen ontlenen aan de omstandigheid dat het project van 1996 tot en met 2004 is aangemerkt als S&O, zelfs – vanaf 2003 – onder de striktere Afbakeningsregeling 1997 kan, naar het oordeel van het College, evenmin tot aantasting van de besluiten leiden. Zoals door verweerder terecht gesteld, dient voor elke aanvraagperiode opnieuw vastgesteld te worden of de in die periode voorgenomen werkzaamheden kunnen worden aangemerkt als S&O in de zin van de WVA. Dat de aanvragen voor 2005, vanwege de geringe vooruitgang, nagenoeg gelijk zijn aan de (toegekende) aanvragen voor 2004 die op grond van dezelfde criteria zijn beoordeeld, doet daar niet aan af. Daarbij komt dat verweerder heeft gesteld dat de toekenningen voor 2003 per abuis niet zijn gebaseerd op een beoordeling van de aanvragen op grond van de toen geldende Afbakeningsregeling 1997, maar op de voor die periode niet toepasselijke versie van de Afbakeningsregeling 1997. Wat daar ook van zij, verweerder heeft naar het oordeel van het College zorgvuldig gehandeld door in 2004 appellanten te informeren dat een in dezelfde vorm gestelde aanvraag met betrekking tot 2005 in beginsel niet meer voor toekenning in aanmerking komt. Daarnaast heeft verweerder in de periode voorafgaand aan de beoordeling van de aanvragen voor 2005, onder verwijzing naar zijn opmerking bij de toekenning in 2004, in de vragenbrief opgemerkt dat de aanvragen onvoldoende informatie bevatten voor een beoordeling van de technische nieuwheid en appellanten in de gelegenheid gesteld nadere informatie aan te leveren. Ook in de bezwaarprocedure heeft verweerder appellanten uitgebreid geïnformeerd over de benodigde informatie en suggesties aan de hand gedaan omtrent de wijze van informatieverstrekking (deelprojecten). Het College is dan ook van oordeel dat van gerechtvaardigd vertrouwen van appellanten onder deze omstandigheden geen sprake kan zijn.
5.4 Het College stelt vervolgens vast dat partijen van mening verschillen aan de hand waarvan moet worden beoordeeld of het project aan de criteria voor S&O voldoet. Appellanten stellen in dit verband dat de technische nieuwheid van het project zou moeten worden beoordeeld aan de hand van de werkzaamheid van het te ontwikkelen weefselprotocol en dat de technische nieuwheid blijkt uit het resultaat van het project, te weten het kunnen vermeerderen van specifieke varensoorten via weefselkweek. Verweerder meent dat de wijze waarop het resultaat tot stand komt, doorslaggevend is.
Het College overweegt dat uit de tekst van artikel 1 WVA en artikel 1, onderdelen h, p en q, Afbakeningsregeling 1997 volgt dat de eis van technische nieuwheid in ieder geval kan worden gesteld aan, in dit geval, het proces van ontwikkeling van de weefselkweekprotocollen, waarbij dit proces van ontwikkeling is te begrijpen als de in artikel 1, onderdeel h en p, Afbakeningsregeling 1997 bedoelde processen dan wel de in artikel 1, onderdeel q, Afbakeningsregeling 1997 bedoelde recepturen. Het College oordeelt dan ook dat het standpunt van appellanten ter zake niet houdbaar is.
5.5 Partijen verschillen van mening of voldoende informatie is verstrekt om de technische nieuwheid van de oplossingsrichtingen te kunnen beoordelen.
Het College overweegt dat uit de enkele omstandigheid dat verweerder in voorafgaande jaren op basis van dezelfde mate van informatie tot toekenning van de aanvragen is overgegaan, niet volgt dat bij de aanvragen voor 2005 voldoende informatie voor een beslissing over de technische nieuwheid van de te ontwikkelen weefselprotocollen is aangeleverd. In dit verband is van belang de omstandigheid dat door wijziging van artikel 1 Afbakeningsregeling 1997 met ingang van 14 december 2002 nieuwe afwijzingsgronden zijn geïntroduceerd (waaronder de hier in het geding zijnde gronden h, p en q) zodat informatie over andere delen van het project dan voorheen nodig kan zijn om tot een beslissing ten aanzien van de technische nieuwheid te kunnen komen. Voorts overweegt het College dat de omstandigheid dat vanaf het moment van de wijziging toch reeds twee keer (in 2003 en 2004) positief beslist is op aanvragen die een vergelijkbare mate van informatie bevatten, evenmin uitsluit dat die informatie voor de beoordeling van de technische nieuwheid van de aanvragen voor 2005 onvoldoende is. Zeker omdat verweerder bij de toekenningen voor 2004, de grondslag daarvan daargelaten, expliciet heeft gesteld een aanvraag in de vorm die het in 2004 had, in beginsel niet meer toe te zullen kennen. Uit de toekenningen in voorgaande jaren kon derhalve naar het oordeel van het College niet worden afgeleid dat dezelfde mate van informatie als in voorgaande jaren ook in 2005 voldoende zou zijn om verweerder in staat te stellen de technische nieuwheid van de aangevraagde projecten te beoordelen.
Naar het oordeel van het College is verweerder op goede gronden tot de slotsom gekomen dat de door appellanten verstrekte informatie onvoldoende was om te kunnen vaststellen dat de aangevraagde projecten betreffen het ontwikkelen van voor de aanvragers technisch nieuwe fabricageprocessen. Hierbij is van belang dat appellanten in algemene termen hebben vermeld wat de problemen zijn bij de ontwikkeling van weefselprotocollen voor in de aanvragen genoemde varensoorten en –variëteiten, maar niet een zodanige aanduiding van de oplossingsrichtingen hebben gegeven dat blijkt dat die ontwikkeling is gericht op iets dat technisch nieuw is en niet betreft een aanpassing van reeds aan appellanten bekende kennis, methoden en technieken waarbij geen nieuw werkingsprincipe aan de orde is. Dat verweerder hiernaar met name heeft geïnformeerd is eens te meer begrijpelijk nu appellanten zich tenminste sinds 1995 bezighouden met het verrichten van speur- en ontwikkelingswerk op het gebied van weefselvermeerdering van varens en daarbij ook resultaten hebben behaald. De bezwaren die appellanten tegen een nadere detaillering hebben aangevoerd, kunnen aan het vorenoverwogene niet afdoen.
5.6 Uit het voorgaande volgt dat de afwijzing van de aanvragen door verweerder op grond van artikel 1, onderdeel h, p en q, Afbakeningsregeling 1997 vanwege de omstandigheid dat jarenlange ervaring in de ontwikkeling van weefselprotocollen kennis en vakmanschap meebrengt, terwijl niet gebleken is van technische nieuwheid in de voorgenomen ontwikkeling van weefselprotocollen, terecht is.
Het College komt dan ook tot het oordeel dat verweerder zijn beslissingen tot afwijzing van de aanvragen voor S&O-verklaringen voor 2005 ten behoeve van het Project “Varens” op juiste gronden heeft gehandhaafd, zodat de beroepen ongegrond zijn.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.
6. De beslissing
Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. M.A. Fierstra en mr. M. van Duuren in tegenwoordigheid van mr. L. van Duuren als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2006.
w.g. B. Verwayen w.g. L. van Duuren