5. De beoordeling van de geschillen
5.1 In beide zaken staat centraal of verweerder op goede gronden zijn beslissingen tot afwijzing van de aanvragen voor S&O-verklaringen voor 2005 ten behoeve van het Project “Varens” heeft gehandhaafd. Verweerder is in beide zaken tot een zelfde conclusie gekomen en heeft aan de bestreden besluiten identieke overwegingen ten grondslag gelegd. Appellanten hebben in beide zaken – in één beroepschrift – identieke standpunten ingenomen en deze op eveneens identieke wijze onderbouwd. Vanwege deze samenhang, zal het College de voorliggende geschillen tezamen en eensluidend beoordelen.
5.2 Appellanten hebben gesteld dat verweerder ten onrechte niet is ingegaan op het verzoek om de projecten als technisch-wetenschappelijk onderzoek te beoordelen. Het College overweegt dat appellanten de aanvragen om S&O-verklaringen hebben ingediend met gebruikmaking van daartoe bestemde formulieren en pas naar aanleiding van vragen over de in de aanvragen genoemde projecten, hebben gesteld dat de projecten mogelijk konden worden aangemerkt als technisch-wetenschappelijk onderzoek in plaats van als ontwikkelingsprojecten en vervolgens onderbouwd waarom zulks het geval zou kunnen zijn. Het College is van oordeel dat verweerder terecht de aanvragen van appellanten heeft beoordeeld aan de hand van de criteria die gelden voor S&O, omdat uit de omschrijving van het project bleek dat de werkzaamheden zijn gericht op de ontwikkeling van technisch nieuwe productieprocessen. Met deze typeringen valt niet te verenigen dat de onderhavige werkzaamheden tevens direct en uitsluitend zouden zijn gericht op technisch-wetenschappelijk onderzoek. Dat een nadere invulling van het begrip technisch-wetenschappelijk onderzoek voor 2005 pas gegeven is na de sluitingstermijn voor S&O-aanvragen doet daar niet aan af, aangezien het onderzoek terecht is getypeerd als S&O. Dat verweerder heeft nagelaten in de bestreden besluiten, waarbij de besluiten van 12 april 2005 zijn gehandhaafd, uitdrukkelijk te reageren op het verzoek van appellanten de aanvragen te beschouwen als technisch-wetenschappelijk onderzoek, kan naar het oordeel van het College niet tot aantasting van de bestreden besluiten leiden, aangezien het inherent is aan de typering van het project als S&O, dat een typering als technisch-wetenschappelijk onderzoek niet aan de orde is.
5.3 De stelling van appellanten dat zij een beschermenswaardig vertrouwen ontlenen aan de omstandigheid dat het project van 1996 tot en met 2004 is aangemerkt als S&O, zelfs – vanaf 2003 – onder de striktere Afbakeningsregeling 1997 kan, naar het oordeel van het College, evenmin tot aantasting van de besluiten leiden. Zoals door verweerder terecht gesteld, dient voor elke aanvraagperiode opnieuw vastgesteld te worden of de in die periode voorgenomen werkzaamheden kunnen worden aangemerkt als S&O in de zin van de WVA. Dat de aanvragen voor 2005, vanwege de geringe vooruitgang, nagenoeg gelijk zijn aan de (toegekende) aanvragen voor 2004 die op grond van dezelfde criteria zijn beoordeeld, doet daar niet aan af. Daarbij komt dat verweerder heeft gesteld dat de toekenningen voor 2003 per abuis niet zijn gebaseerd op een beoordeling van de aanvragen op grond van de toen geldende Afbakeningsregeling 1997, maar op de voor die periode niet toepasselijke versie van de Afbakeningsregeling 1997. Wat daar ook van zij, verweerder heeft naar het oordeel van het College zorgvuldig gehandeld door in 2004 appellanten te informeren dat een in dezelfde vorm gestelde aanvraag met betrekking tot 2005 in beginsel niet meer voor toekenning in aanmerking komt. Daarnaast heeft verweerder in de periode voorafgaand aan de beoordeling van de aanvragen voor 2005, onder verwijzing naar zijn opmerking bij de toekenning in 2004, in de vragenbrief opgemerkt dat de aanvragen onvoldoende informatie bevatten voor een beoordeling van de technische nieuwheid en appellanten in de gelegenheid gesteld nadere informatie aan te leveren. Ook in de bezwaarprocedure heeft verweerder appellanten uitgebreid geïnformeerd over de benodigde informatie en suggesties aan de hand gedaan omtrent de wijze van informatieverstrekking (deelprojecten). Het College is dan ook van oordeel dat van gerechtvaardigd vertrouwen van appellanten onder deze omstandigheden geen sprake kan zijn.
5.4 Het College stelt vervolgens vast dat partijen van mening verschillen aan de hand waarvan moet worden beoordeeld of het project aan de criteria voor S&O voldoet. Appellanten stellen in dit verband dat de technische nieuwheid van het project zou moeten worden beoordeeld aan de hand van de werkzaamheid van het te ontwikkelen weefselprotocol en dat de technische nieuwheid blijkt uit het resultaat van het project, te weten het kunnen vermeerderen van specifieke varensoorten via weefselkweek. Verweerder meent dat de wijze waarop het resultaat tot stand komt, doorslaggevend is.
Het College overweegt dat uit de tekst van artikel 1 WVA en artikel 1, onderdelen h, p en q, Afbakeningsregeling 1997 volgt dat de eis van technische nieuwheid in ieder geval kan worden gesteld aan, in dit geval, het proces van ontwikkeling van de weefselkweekprotocollen, waarbij dit proces van ontwikkeling is te begrijpen als de in artikel 1, onderdeel h en p, Afbakeningsregeling 1997 bedoelde processen dan wel de in artikel 1, onderdeel q, Afbakeningsregeling 1997 bedoelde recepturen. Het College oordeelt dan ook dat het standpunt van appellanten ter zake niet houdbaar is.
5.5 Partijen verschillen van mening of voldoende informatie is verstrekt om de technische nieuwheid van de oplossingsrichtingen te kunnen beoordelen.
Het College overweegt dat uit de enkele omstandigheid dat verweerder in voorafgaande jaren op basis van dezelfde mate van informatie tot toekenning van de aanvragen is overgegaan, niet volgt dat bij de aanvragen voor 2005 voldoende informatie voor een beslissing over de technische nieuwheid van de te ontwikkelen weefselprotocollen is aangeleverd. In dit verband is van belang de omstandigheid dat door wijziging van artikel 1 Afbakeningsregeling 1997 met ingang van 14 december 2002 nieuwe afwijzingsgronden zijn geïntroduceerd (waaronder de hier in het geding zijnde gronden h, p en q) zodat informatie over andere delen van het project dan voorheen nodig kan zijn om tot een beslissing ten aanzien van de technische nieuwheid te kunnen komen. Voorts overweegt het College dat de omstandigheid dat vanaf het moment van de wijziging toch reeds twee keer (in 2003 en 2004) positief beslist is op aanvragen die een vergelijkbare mate van informatie bevatten, evenmin uitsluit dat die informatie voor de beoordeling van de technische nieuwheid van de aanvragen voor 2005 onvoldoende is. Zeker omdat verweerder bij de toekenningen voor 2004, de grondslag daarvan daargelaten, expliciet heeft gesteld een aanvraag in de vorm die het in 2004 had, in beginsel niet meer toe te zullen kennen. Uit de toekenningen in voorgaande jaren kon derhalve naar het oordeel van het College niet worden afgeleid dat dezelfde mate van informatie als in voorgaande jaren ook in 2005 voldoende zou zijn om verweerder in staat te stellen de technische nieuwheid van de aangevraagde projecten te beoordelen.
Naar het oordeel van het College is verweerder op goede gronden tot de slotsom gekomen dat de door appellanten verstrekte informatie onvoldoende was om te kunnen vaststellen dat de aangevraagde projecten betreffen het ontwikkelen van voor de aanvragers technisch nieuwe fabricageprocessen. Hierbij is van belang dat appellanten in algemene termen hebben vermeld wat de problemen zijn bij de ontwikkeling van weefselprotocollen voor in de aanvragen genoemde varensoorten en –variëteiten, maar niet een zodanige aanduiding van de oplossingsrichtingen hebben gegeven dat blijkt dat die ontwikkeling is gericht op iets dat technisch nieuw is en niet betreft een aanpassing van reeds aan appellanten bekende kennis, methoden en technieken waarbij geen nieuw werkingsprincipe aan de orde is. Dat verweerder hiernaar met name heeft geïnformeerd is eens te meer begrijpelijk nu appellanten zich tenminste sinds 1995 bezighouden met het verrichten van speur- en ontwikkelingswerk op het gebied van weefselvermeerdering van varens en daarbij ook resultaten hebben behaald. De bezwaren die appellanten tegen een nadere detaillering hebben aangevoerd, kunnen aan het vorenoverwogene niet afdoen.
5.6 Uit het voorgaande volgt dat de afwijzing van de aanvragen door verweerder op grond van artikel 1, onderdeel h, p en q, Afbakeningsregeling 1997 vanwege de omstandigheid dat jarenlange ervaring in de ontwikkeling van weefselprotocollen kennis en vakmanschap meebrengt, terwijl niet gebleken is van technische nieuwheid in de voorgenomen ontwikkeling van weefselprotocollen, terecht is.
Het College komt dan ook tot het oordeel dat verweerder zijn beslissingen tot afwijzing van de aanvragen voor S&O-verklaringen voor 2005 ten behoeve van het Project “Varens” op juiste gronden heeft gehandhaafd, zodat de beroepen ongegrond zijn.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.