ECLI:NL:CBB:2006:AX7773

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/472
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtzaak tegen registeraccountant wegens onjuiste omzetverantwoording in jaarrekening

In deze tuchtzaak heeft de Raad van Tucht Amsterdam een klacht behandeld tegen registeraccountant A RA, ingediend door B B.V. (thans C B.V.). De klacht betreft de controle van de jaarrekening 2000 van G B.V., waarbij klaagster stelt dat de accountant ten onrechte omzet uit entreefees als gerealiseerde omzet heeft gekwalificeerd. Dit leidde tot een goedkeurende verklaring die later door de accountant werd ingetrokken. De Raad heeft vastgesteld dat de accountant, ondanks zijn kennis van de overname van G B.V. door H B.V., niet voldoende kritisch is geweest in zijn controlewerkzaamheden. De accountant had moeten verifiëren of aan de criteria voor omzetboeking was voldaan, wat hij niet heeft gedaan. De Raad verklaart klachtonderdeel (i) gegrond en legt de maatregel van schriftelijke berisping op. Klachtonderdeel (ii), dat betrekking heeft op het niet informeren van klaagster over de intrekking van de goedkeurende verklaring, wordt ongegrond verklaard. De uitspraak is gedaan op 18 mei 2006.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 05/472 18 mei 2006
20010 Wet op de Registeraccountants
Raad van tucht Amsterdam
Uitspraak in de zaak van:
A RA, te X, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: de raad van tucht), gewezen op 12 mei 2005,
gemachtigde: mr. J.W. van Rijswijk, advocaat te Amsterdam.
1. De procedure
Bij brief, verzonden op 12 mei 2005, heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van evenvermelde beslissing, gegeven op een klacht, op 11 juli 2003 door B B.V. thans genaamd C B.V. (hierna: klaagster) ingediend tegen appellant.
Bij een op 8 juli 2005 ingediend beroepschrift, door het College op dezelfde datum ontvangen, heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 15 juli 2005 de op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 13 oktober 2005 heeft klaagster haar reactie op het beroepschrift gegeven.
Op 14 maart 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en D RA. Namens klaagster zijn verschenen E, directeur, en F.
2. De beslissing van de raad van tucht
Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht een onderdeel van de klacht gegrond en het andere onderdeel ongegrond verklaard en appellant de maatregel van schriftelijke berisping opgelegd.
Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd
3. De beoordeling van het beroep
3.1 Appellant kan zich niet verenigen met de gegrondverklaring door de raad van tucht van klachtonderdeel 1, waarin appellant wordt verweten dat hij heeft gefaald in de uitvoering van zijn controlewerkzaamheden ten aanzien van de jaarrekening 2000 van G B.V. Appellant meent dat de raad van tucht de feitelijke gang van zaken bij G B.V. niet (goed) heeft begrepen en voorts dat de raad van tucht een verkeerde uitleg/interpretatie heeft gegeven van de in Nederland algemeen aanvaarde grondslagen voor omzetverantwoording in een jaarrekening van een B.V. als de onderhavige.
Appellant betoogt daartoe uitgebreid welke wettelijke uitgangspunten aan de omzetbepaling ten grondslag liggen (artikel 2:377, lid 6, BW), welke nadere voorschriften zijn gesteld aan de toerekening van baten (Richtlijnen voor de jaarverslaggeving 110-120), dat de "dubbele" verantwoordingsgrondslag terzake van de entreefees (als omzet gekwalificeerd op moment dat (1) ondernemingsplannen waren gefinaliseerd en (2) aan de bank verzonden) in overeenstemming is met de wettelijke uitgangspunten en dat de door de raad van tucht gehanteerde grondslag (het bestaan van een juridisch afdwingbare betalingsverplichting) niet in de wettelijke uitgangspunten is terug te vinden.
Voorts stelt appellant dat achteraf is gebleken dat de invulling van de verantwoordings-grondslag onjuist is gebleken, omdat het citerium "ondernemingsplannen naar de bank verzonden" niet voor alle ondernemingsplannen was vervuld. Appellant wijst de verantwoordelijkheid voor deze foutieve invulling af met een beroep op de Richtlijnen voor de Accountantscontrole. Daaruit blijkt dat een controle in overeenstemming met de richtlijnen is, indien de werkzaamheden een redelijke mate van zekerheid bieden omtrent de getrouwheid van de jaarrekening en die mate van zekerheid heeft appellant, zo betoogt hij, verschaft. In ieder geval kan appellant naar zijn mening niet worden aangerekend dat hij in verband met het tweede criterium voor de kwalificatie van de entreefees als omzet, is afgegaan op de van de directie ontvangen representaties. Er bestond geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van die representaties, aldus appellant. Pas nadat appellant op de hoogte raakte van de specifieke bepaling in de overeenkomst tot koop en verkoop van aandelen van 28 december 2000 met betrekking tot de financiële posities ultimo 2000, heeft appellant zich gerealiseerd dat de directie een bijzonder belang had met betrekking tot de opbrengstverantwoording.
3.2 Het College overweegt hieromtrent, anders dan de raad van tucht, dat in het midden kan blijven welke grondslag appellant heeft gehanteerd voor de controlewerkzaamheden en of die grondslag al dan niet juist was.
Naar het oordeel van het College moet worden aangenomen dat appellant vanwege het door hem uitgevoerde due diligence onderzoek met het oog op de overname van G B.V. door H B.V en de door hem uitgevoerde controle van de jaarrekening 2000, op de hoogte was althans behoorde te zijn van het belang van - de goedkeurende verklaring bij - de jaarrekening voor de bepaling van de koopprijs van de aandelen. In het licht van deze bijzondere omstandigheden lag het naar het oordeel van het College op de weg van appellant om, ook indien voor bedoelde "dubbele" grondslag was gekozen, in het kader van zijn controleverplichting tot het verschaffen van een redelijke mate van zekerheid omtrent de getrouwheid van de jaarrekening, te verifiëren althans in substantiële mate te controleren of aan beide criteria voor omzetboeking was voldaan alvorens in
mei 2001 te komen tot een goedkeurende verklaring. Door dat na te laten heeft appellant in strijd met artikel 11 van de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (GBR 1994) een goedkeurende verklaring voor de jaarrekening 2000 gegeven, terwijl daarvoor onvoldoende deugdelijke grondslag bestond.
De grief faalt derhalve.
3.3 Uit het bovenstaande volgt dat het beroep ongegrond is.
De hierna te melden beslissing berust op Titel II van de Wet op de Registeraccountants en artikel 11 GBR 1994.
4. De beslissing
Het College verwerpt het beroep
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, mr. J.L.W. Aerts en mr. M. van Duuren, in tegenwoordigheid van mr. I.K. Rapmund als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2006.
w.g. M.A. van der Ham w.g. I.K. Rapmund
R AAD VAN TUCHT
voor Registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten
te Amsterdam
BESLISSING in de zaak met nummer R425 van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
B B.V.,
gevestigd te Y,
KLAAGSTER
tegen
A RA,
registeraccountant te Z,
BETROKKENE
1. Het verloop van het geding
1.1 De Raad van Tucht heeft kennisgenomen van de volgende telkens aan de wederpartij bekende stukken:
(a) de klacht van 11 juli 2003 met bijlagen;
(b) het niet gedateerde verweerschrift van betrokkene;
(c) de faxbrief van klaagster van 10 november 2004 aan de Raad van Tucht;
(d) de brief van 12 november 2004 van betrokkene aan de Raad van Tucht;
(e) de faxbrief van 29 november 2004 van klaagster aan de Raad van Tucht;
(f) de brief van 3 december 2004 van betrokkene aan de Raad van Tucht;
(g) de brief van 23 december 2004 met bijlagen van klaagster aan de Raad van Tucht;
(h) de brief van 28 december 2004 met bijlagen van klaagster aan de Raad van Tucht.
1.2 De Raad van Tucht heeft de klacht behandeld in zijn openbare zitting van 11 januari 2005, gehouden te Amsterdam, alwaar klaagster is verschenen, vertegenwoordigd door de heer E en de heer F, vergezeld van haar raadsman Mr J.B.M. Borsboom en raadsvrouwe Mr N.A. van Vuren. Betrokkene is in persoon verschenen, vergezeld van zijn kantoorgenoot Mr Drs J. van Hees RA en zijn raadsman Mr J.W. van Rijswijk.
2. De vaststaande feiten
2.1 Op grond van de inhoud van de stukken en het ter zitting verhandelde stelt de Raad als niet dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken door partijen het navolgende vast.
2.2 Klaagster is voormalig aandeelhouder van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid G B.V. (welke vennootschap na een statutenwijziging thans de naam "I B.V." heeft). Klaagster heeft op 28 december 2000 haar aandelen in het kapitaal van G B.V. verkocht aan H B.V., een 100% dochteronderneming van J, hierna te noemen "J". De koopprijs van de aandelen is geregeld in de koopovereenkomst die klaagster als bijlage 1 bij haar klacht heeft overgelegd. In het kader van voornoemde aandelentransactie heeft J een (indirect) belang van 65% verworven in G B.V.. Betrokkene heeft in december 2000 in opdracht van J een due diligence onderzoek uitgevoerd. Na afronding van de transactie heeft betrokkene op verzoek van de directie van G B.V. de jaarrekening 2000 gecontroleerd. Op 22 maart 2001 heeft betrokkene bij deze jaarrekening een goedkeurende accountantsverklaring afgegeven. In 2002 heeft KPMG op verzoek van J de jaarrekening 2000 van I B.V. nader onderzocht. De resultaten van het onderzoek van KPMG zijn verwoord in de rapportage van feitelijke bevindingen inzake de controle van de jaarrekening 2000 d.d. 26 november 2002 die als productie 5 bij de klacht is overgelegd. In voornoemde rapportage concludeert KPMG onder meer dat in de jaarrekening slechts ten dele is voldaan aan de omzetrealisatie volgens de richtlijnen gesteld in voornoemde koopovereenkomst omdat een gedeelte van de entreefee te vroeg is verantwoord. Betrokkene heeft na ontvangst van het definitieve rapport van KPMG schriftelijk aan de directie van I B.V. bericht:
"Op 27 november jl. ontvingen wij de definitieve versie van het door KPMG uitgebrachte rapport "I B.V. Rapportage van feitelijke bevindingen inzake de controle van de jaarrekening 2000"gedateerd 26 november 2002. Naar aanleiding hiervan hebben wij de toepassing van de grondslag voor resultaatbepaling entreefees nader onderzocht. Wij moeten constateren dat de grondslag niet op consistente wijze is toegepast en bovendien in strijd is met de tussen aandeelhouders afgesproken grondslag inzake het moment van winstneming zoals verwoord in de koopovereenkomst d.d. 28 december 2000. Indien de overeengekomen wijze van resultaatbepaling zou zijn gevolgd zou een ander resultaat zijn getoond. Op basis van het vorenstaande trekken wij onze verklaring, gedateerd 26 juni 2001 in. Op korte termijn zullen wij u informeren over de mededeling die hieromtrent bij het Handelsregister dient te worden gedaan".
Op 31 januari 2003 heeft de directie van I B.V. de jaarrekening 2000 van onwaarde verklaard.
2.3 Klaagster is thans met J in een gerechtelijke procedure verwikkeld over ontbinding van de koopovereenkomst dan wel aanpassing van de koopprijs van de aandelen. J stelt zich in de procedure op het standpunt dat de cijfers van de jaarrekening 2000 van I B.V. niet juist blijken te zijn en afwijken van het werkelijke bedrijfsresultaat van I B.V. waardoor de ontbindende voorwaarde in de koopovereenkomst vervuld zou zijn. Klaagster heeft K N.V. in deze procedure in vrijwaring opgeroepen.
3. De klacht
3.1 De klacht bevat naar de mening van de Raad de navolgende onderdelen:
(i) klaagster verwijt betrokkene dat hij gefaald heeft in de uitvoering van zijn controlewerkzaamheden ten aanzien van de jaarrekening 2000 en voorts;
(ii) dat betrokkene een goedkeurende verklaring bij de jaarrekening 2000 heeft af
gegeven en deze anderhalf jaar later weer heeft ingetrokken.
4. De gronden van de beslissing
Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Raad als volgt.
4.1 Klaagster heeft aan klachtonderdeel (i) ten grondslag gelegd dat betrokkene ten tijde van de controle van de jaarrekening 2000 ten onrechte omzet entreefees als gerealiseerde omzet heeft gekwalificeerd waardoor er - zo is achteraf vastgesteld aan de hand van het KPMG rapport - te weinig deugdelijke grondslag bestond voor de goedkeurende verklaring die betrokkene heeft afgegeven bij die jaarrekening. Klaagster heeft voorts aangevoerd dat betrokkene wist en behoorde te weten dat de jaarrekening met de goedkeurende verklaring zou worden gebruikt voor een specifieke transactie, te weten de koop en verkoop van de aandelen in G B.V. Betrokkene heeft gemotiveerd verweer gevoerd en medegedeeld dat hij niet betrokken is geweest bij de totstandkoming van de koopovereenkomst en voorts dat hij de bijlage van de koopovereenkomst waarin omschreven was hoe de omzet entreefees verantwoord diende te worden niet kende. Voorts heeft betrokkene aangevoerd dat de gekozen grondslag in overeenstemming was met de destijds in Nederland algemeen aanvaarde grondslagen voor financiële verslaggeving maar betrokkene het met KMPG eens is dat achteraf is gebleken dat de feitelijke toepassing van de grondslag niet adequaat is geweest. De Raad overweegt dat de wetenschap bij betrokkene dat er sprake was van een overname een verzwarende omstandigheid is. Het gegeven dat er een overname speelde had voor betrokkene aanleiding moeten zijn om extra kritisch te zijn. De Raad begrijpt er op balansdatum nog geen betalingsverplichting bestond doch slechts de verwachting dat de entreefees zouden worden voldaan. Naar het oordeel van de Raad was het op balansdatum derhalve te vroeg om de entreefees reeds als omzet in aanmerking te nemen. De omstandigheid dat betrokkene niet betrokken was bij de totstandkoming van de koopovereenkomst en dat hij de reeds genoemde bijlage bij die koopovereenkomst niet kende is naar het oordeel van de Raad in dit verband van geen belang. Klachtonderdeel (i) is derhalve gegrond.
4.2 Aan klachtonderdeel (ii) heeft klaagster ten grondslag gelegd dat betrokkene klachtwaardig gehandeld heeft doordat hij niet met klaagster - belanghebbende bij de jaarrekening 2000 - contact heeft gezocht toen hij voornemens was zijn goedkeurende verklaring bij de jaarrekening 2000 in te trekken aanzien van voornoemd punt, het moment van omzet nemen van de entreefees. Betrokkene heeft als verweer aangevoerd dat de meerderheid van de directie van I B.V. van mening was dat de omzet entreefees voor een te hoog bedrag was verantwoord als gevolg waarvan de jaarrekening 2000 diende te worden gecorrigeerd. Betrokkene heeft besloten de désaveu-verklaring van de directie te volgen zonder overleg te voeren met de aandeelhouders omdat overleg met de aandeelhouders volgens de wettelijke regeling met betrekking tot controle van de désaveu- verklaring niet aan de orde is. Voorts heeft betrokkene aangevoerd dat van een intrekking van zijn goedkeurende verklaring geen sprake is geweest omdat hij de désaveu-verklaring slechts heeft gecontroleerd en voorzien heeft van een verklaring zoals artikel 2:362 lid 6 BW voorschrijft. De Raad is van mening dat klachtonderdeel (ii) faalt omdat betrokkene terecht heeft aangevoerd dat een directiebesluit tot het uitgaan van een désaveu-verklaring niet overlegd hoeft te worden met een aandeelhouder.
5. De beslissing
De Raad:
- verklaart klachtonderdeel (i) gegrond en legt aan betrokkene de maatregel van schriftelijke berisping op;
- verklaart de klacht voor het overige ongegrond.
Aldus gewezen door Mr R.J. Koopman, voorzitter, Tsj. Hotsma RA en Mr A.J. Coster, leden, in tegenwoordigheid van Mr C. Lakerveld, adjunct-secretaris, en in het openbaar uitgesproken op 2005.
------------------------------ ---------------------------------
Adjunct-secretaris Voorzitter