3. De beoordeling van het beroep
3.1 Appellant kan zich niet verenigen met de gegrondverklaring door de raad van tucht van klachtonderdeel 1, waarin appellant wordt verweten dat hij heeft gefaald in de uitvoering van zijn controlewerkzaamheden ten aanzien van de jaarrekening 2000 van G B.V. Appellant meent dat de raad van tucht de feitelijke gang van zaken bij G B.V. niet (goed) heeft begrepen en voorts dat de raad van tucht een verkeerde uitleg/interpretatie heeft gegeven van de in Nederland algemeen aanvaarde grondslagen voor omzetverantwoording in een jaarrekening van een B.V. als de onderhavige.
Appellant betoogt daartoe uitgebreid welke wettelijke uitgangspunten aan de omzetbepaling ten grondslag liggen (artikel 2:377, lid 6, BW), welke nadere voorschriften zijn gesteld aan de toerekening van baten (Richtlijnen voor de jaarverslaggeving 110-120), dat de "dubbele" verantwoordingsgrondslag terzake van de entreefees (als omzet gekwalificeerd op moment dat (1) ondernemingsplannen waren gefinaliseerd en (2) aan de bank verzonden) in overeenstemming is met de wettelijke uitgangspunten en dat de door de raad van tucht gehanteerde grondslag (het bestaan van een juridisch afdwingbare betalingsverplichting) niet in de wettelijke uitgangspunten is terug te vinden.
Voorts stelt appellant dat achteraf is gebleken dat de invulling van de verantwoordings-grondslag onjuist is gebleken, omdat het citerium "ondernemingsplannen naar de bank verzonden" niet voor alle ondernemingsplannen was vervuld. Appellant wijst de verantwoordelijkheid voor deze foutieve invulling af met een beroep op de Richtlijnen voor de Accountantscontrole. Daaruit blijkt dat een controle in overeenstemming met de richtlijnen is, indien de werkzaamheden een redelijke mate van zekerheid bieden omtrent de getrouwheid van de jaarrekening en die mate van zekerheid heeft appellant, zo betoogt hij, verschaft. In ieder geval kan appellant naar zijn mening niet worden aangerekend dat hij in verband met het tweede criterium voor de kwalificatie van de entreefees als omzet, is afgegaan op de van de directie ontvangen representaties. Er bestond geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van die representaties, aldus appellant. Pas nadat appellant op de hoogte raakte van de specifieke bepaling in de overeenkomst tot koop en verkoop van aandelen van 28 december 2000 met betrekking tot de financiële posities ultimo 2000, heeft appellant zich gerealiseerd dat de directie een bijzonder belang had met betrekking tot de opbrengstverantwoording.
3.2 Het College overweegt hieromtrent, anders dan de raad van tucht, dat in het midden kan blijven welke grondslag appellant heeft gehanteerd voor de controlewerkzaamheden en of die grondslag al dan niet juist was.
Naar het oordeel van het College moet worden aangenomen dat appellant vanwege het door hem uitgevoerde due diligence onderzoek met het oog op de overname van G B.V. door H B.V en de door hem uitgevoerde controle van de jaarrekening 2000, op de hoogte was althans behoorde te zijn van het belang van - de goedkeurende verklaring bij - de jaarrekening voor de bepaling van de koopprijs van de aandelen. In het licht van deze bijzondere omstandigheden lag het naar het oordeel van het College op de weg van appellant om, ook indien voor bedoelde "dubbele" grondslag was gekozen, in het kader van zijn controleverplichting tot het verschaffen van een redelijke mate van zekerheid omtrent de getrouwheid van de jaarrekening, te verifiëren althans in substantiële mate te controleren of aan beide criteria voor omzetboeking was voldaan alvorens in
mei 2001 te komen tot een goedkeurende verklaring. Door dat na te laten heeft appellant in strijd met artikel 11 van de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (GBR 1994) een goedkeurende verklaring voor de jaarrekening 2000 gegeven, terwijl daarvoor onvoldoende deugdelijke grondslag bestond.
De grief faalt derhalve.
3.3 Uit het bovenstaande volgt dat het beroep ongegrond is.
De hierna te melden beslissing berust op Titel II van de Wet op de Registeraccountants en artikel 11 GBR 1994.